De schreeuw van de spreeuw

Het gebeur­de in een moment van onop­let­tend­heid. Onver­geef­lijk. Met­een was er het besef dat het gron­dig mis was. Wan­ho­pig om zich heen tas­tend werd al snel dui­de­lijk dat er geen enkel hou­vast was. De val naar bene­den duur­de ech­ter maar kort en de lan­ding was niet al te pijn­lijk. Dui­ze­lig­heid maak­te al snel plaats voor angst. Doods­angst. Angst voor het onbe­ken­de. De tota­le duis­ter­nis hielp niet om deze angst te tem­pe­ren. Ze begon te schreeu­wen. Het was een afschu­we­lijk geluid.

De ijzi­ge kou­de hield nu al enke­le weken aan. De voor­uit­zich­ten gaven aan dat het ook de komen­de peri­o­de niet echt veel beter zou gaan wor­den. Alfred stond voor het raam. Moed te ver­za­me­len om naar bui­ten te gaan. De hout­voor­raad moest aan­ge­vuld wor­den. Er lag nog net vol­doen­de om de dag mee door te komen, maar dan was het ook echt hele­maal op. Alleen al de aan­blik van het onder­ge­sneeuw­de kale erf deed hem over zijn hele lijf hui­ve­ren. Com­pleet ver­la­ten op een gro­te groep vogels na. Dit was dus een van de nade­len van het ach­ter­af wonen. Geen cen­tra­le ver­war­ming maar een een­vou­di­ge hout­ka­chel. Zich­zelf moed inpra­tend trok Alfred ten­slot­te z’n war­me jas aan, zet­te een muts op, trok z’n laar­zen aan en ging op zoek naar z’n hand­schoe­nen. Daar­na pak­te hij de kat op die in die­pe slaap voor de kachel lag, en liep naar bui­ten. Ten­slot­te hoef­de hij het niet in z’n een­tje koud te hebben.

Na enke­le uren zak­te de erg­ste angst weg. De don­ker­te bleef. Er viel niets te zien. Zou men haar al mis­sen? Voor­zich­tig pro­beer­de ze terug te gaan naar de plek waar ze dacht dat haar val gebro­ken was. Slechts enke­le ogen­blik­ken later bleek dat de ruim­te waar­in ze gevan­gen zat daar ophield. Recht boven haar was het gat waar door­heen ze geval­len was. Als ze goed keek kon ze hele­maal boven­aan een streep­je licht zien. Weer sloeg de paniek toe. En met alle ener­gie die in haar zat pro­beer­de ze te ont­snap­pen uit deze naar­gees­ti­ge don­ke­re en toch­ti­ge ruim­te. Door keer op keer te sprin­gen tracht­te ze om ver­der te omhoog te komen. Even­zo vele keren viel ze weer naar bene­den. Het ont­ging haar vol­ko­men dat ze con­ti­nu bleef schreeu­wen. Om hulp. Om aan­dacht. Om de don­ker­te weg te houden.

Bui­ten over­viel de kou Alfred nog meer dan hij ver­wacht had. De kat kroop miau­wend om zijn benen. ‘Samen uit, samen thuis’, dacht Alfred en aai­de de kat over het hoofd. De vogels op het schuur­tje begon­nen flink kabaal te maken toen Alfred hen nader­de over het erf. Wild flad­de­rend vlo­gen ze op om een stuk­je ver­der­op te gaan zit­ten. Alfred’s bedoe­ling was om aller­eerst wat sprok­kel­hout te pak­ken om daar een brand­sta­pel van te maken. Bij dat vuur kon hij zich warm hou­den en wat hout­blok­ken in klei­ne­re stuk­jes hak­ken. Het had ook wel iets gezel­ligs zo’n kamp­vuur­tje. Hij kreeg er bij­na goe­de zin van. De kat ook. Stoer joeg ze ach­ter de vogels aan, die nu hele­maal uit hun dak gin­gen en krij­send op de vlucht sloe­gen. De kat gaf niet op en bleef de vogels ach­ter­vol­gen tot ver op het erf.

De rest van de dag en zowat de hele nacht was ze blij­ven pro­be­ren te ont­snap­pen. Maar ze werd steeds zwak­ker, waar­door haar pogin­gen vruch­te­loos wer­den. Uit­ge­put was ze een tijd­lang blij­ven zit­ten. Uit­ein­de­lijk besloot ze de ande­re kant op te gaan. Ver­der de don­ker­te in. Al heel snel voel­de ze dat de grond onder haar ophield. En bij­na was ze weer naar bene­den geval­len. Voor­zich­tig keek ze over de rand. In de diep­te zag ze een zwak schijn­sel. Wat nu? Opnieuw sloeg de angst haar om het hart.

De wind joeg de vlam­men van het kamp­vuur hoog op. Het knet­ter­de van jewel­ste en de von­ken­re­gen schroei­de soms de war­me kle­ding van Alfred. De bijl lag lek­ker in de hand en hij had de slag te pak­ken. Hout­blok na hout­blok werd in klei­ne stuk­jes gehakt. De vogels zaten inmid­dels weer op de dak­rand. Ze warm­den zich aan het vuur en keken zwij­gend toe. De kat was ner­gens te beken­nen. De grond om Alfred heen raak­te bezaaid met stuk­ken hout. Tijd om het hout te ver­za­me­len en de mand te vul­len. De avond begon te val­len. Het werd al wat kou­der. Opeens zag Alfred iets tus­sen het hout lig­gen wat hem nog niet eer­der was opge­val­len. Het leek een wit­te knik­ker. Met rode aders. Net zoals hij ze vroe­ger had ver­za­meld. Alleen had hij deze kleu­ren­com­bi­na­tie nog niet eer­der gezien. Nieuws­gie­rig raap­te hij het voor­werp op. De vogels begon­nen plots­klaps weer her­rie te maken en even keek hij op. Het viel hem niet op dat de gehe­le dak­rand bezet was door vogels. Z’n aan­dacht werd meer getrok­ken door de vreem­de bal in de palm van z’n hand­schoen. Het bleek dat er niet alleen rode aders door­heen lie­pen, maar dat er ook een zwar­te ron­de vlek op zat. Een aan­tal vogels vloog nu luid schreeu­wend op. Hun geluid was nu bij­na oor­ver­do­vend. Maar dat drong niet tot Alfred door. Wel het besef dat hij hier geen knik­ker in z’n hand had. Waar was z’n kat gebleven?

Op het ein­de van de dag hoor­de ze plots­klaps een geluid. Had­den ze haar gevon­den!? Even was daar een gevoel van vreug­de, tot­dat ze rea­li­seer­de dat het geluid van­uit de diep­te kwam. Voor­zich­tig keek ze over de rand in de diep­te. Een fel licht was daar nu te zien. Wat kon dat zijn? Gebi­o­lo­geerd bleef ze kij­ken. Het licht werd als­maar fel­ler. En het werd ook war­mer. Aan­ge­naam zelfs. Ze ont­span­de zich even. En rek­te haar stram­me, gekneus­de lede­ma­ten. Heen en weer wie­gend kreeg ze ein­de­lijk het gevoel dat alles goed zou komen. Lang­zaam ver­dween de angst uit haar lijf. Als bedwelmd kroop ze ver­der naar de rand en boog omlaag naar de diep­te. Daar bene­den was het licht als­maar hel­der­der gewor­den en nam de warm­te nog steeds toe. Een ver­lan­gen om toe te geven en rust te zoe­ken nam bezit van haar. Niet boven was de uit­gang, maar bene­den moest ze zijn. Dan kon ze terug naar huis, naar haar fami­lie. Waar­om had ze dat niet eer­der gezien? Ein­de­lijk naar huis! Dacht ze, en tui­mel­de voor­over de diep­te in. Zwij­gend deze keer.

Ste­ken­de pijn­scheu­ten in z’n benen deden Alfred wan­ke­len. Hij keek naar bene­den en zag dat een aan­tal vogels om hem heen ver­za­meld op de grond zaten. Om beur­ten spron­gen ze op en pik­ten hem in z’n benen. Ver­schrikt deins­de Alfred terug. De vogels ach­ter­volg­den hem. Nu vlo­gen ze op hem af en pro­beer­den hem in ’t gezicht te raken. Alfred buk­te en hield bei­de han­den voor z’n gezicht om zich­zelf te bescher­men. Hij wist nu waar­toe deze vogels in staat waren. De bloe­de­ri­ge oog­bal van de kat had hij inmid­dels laten val­len. Een klei­ne vijf­tig meter was het tot aan het huis. De schuur was geen optie want van­af die plek kwa­men de vogels nu in zwer­men aan­vlie­gen. Het leek of ze hem een bepaal­de plek op dwon­gen. Rich­ting kamp­vuur. De eni­ge ver­lich­te plek op het ver­der don­ke­re erf. Niet lan­ger ver­la­ten, maar bevolkt door dui­zen­den vogels. Spreeu­wen. Die hem ver­der aan­vie­len. Zodat hij strom­pe­lend niet anders kon dan die kant opgaan waar de spreeu­wen hem de ruim­te lie­ten. Een nau­we tun­nel rich­ting het vuur. Alfred begon te schreeu­wen. Maar ver­scho­len ach­ter zijn armen klonk het geschreeuw slechts gedempt. En ach, wie zou hem kun­nen horen. Zo ver ach­ter­af en zo over­stemd door het geschreeuw van de spreeu­wen. In zijn rug voel­de Alfred nu dat de vlam­men hem al begon­nen te schroei­en. Zijn vol­gen­de stap ach­ter­uit bracht hem uit het even­wicht. Hij was op de oog­bal gaan staan. En tui­mel­de ach­ter­over het vuur in.
Ein­de­lijk kon hij zich­zelf nu horen schreeu­wen. Het klonk afschuwelijk.
De spreeu­wen keken dood­stil toe.

Toen ze in het vuur van de hout­ka­chel viel was ze plots­klaps weer bij haar posi­tie­ven. De ver­zen­gen­de hit­te deed haar opvlie­gen en uit alle macht pro­beer­de ze te ont­snap­pen. Voor zich zag ze een uit­weg! Met een har­de klap die haar het bewust­zijn bij­na deed ver­lie­zen vloog ze tegen de raam­pje van de kachel­deur. Haar staart stond in brand. Ze begon opnieuw te schreeu­wen. Door het raam­pje zag ze een man en een kat. Die ston­den toe te kij­ken, maar deden niets. Ach­ter hen zag ze een gro­ter raam. Daar­ach­ter zag ze haar fami­lie. Die had­den haar gevon­den. Maar had­den niets kun­nen doen.
Met alle kracht die ze nog in zich had vloog ze keer op keer tegen het raam­pje. Ze schreeuw­de naar haar fami­lie. De pijn van haar bran­den­de vleu­gels was ver­schrik­ke­lijk. Ten­slot­te zak­te ze in elkaar. Bewus­te­loos door de rook. Bran­dend als een fakkel.
Ein­de­lijk ging het kachel­deur­tje open. Alfred gooi­de nog wat hout naar bin­nen. De kat keek nieuws­gie­rig toe. Het deur­tje ging weer dicht.
De spreeu­wen bui­ten keken dood­stil toe.