Het bushokje dat geen bushokje was

Ter­wijl ik bezig was met de beklim­ming, had mijn bril reeds de afda­ling inge­zet. Gelijk het zweet gleed het lich­te mon­tuur rich­ting neus­punt­je. Gri­mas­send pro­beer­de ik een hou­vast te bie­den aan de neus­steun­tjes zodat ze zich in hun neer­waart­se baan ergens aan kon­den vast­klam­pen. Mijn han­den zaten vast­ge­klon­ken aan het stuur van de race­fiets waar­op ik zwoe­gend tegen de stroom van smel­tend asfalt mijn weg omhoog zocht. De zon brand­de onbarm­har­tig in mijn nek en op het weg­dek. Met elke vol­gen­de omwen­te­ling van de wie­len werd nieuw asfalt om het fra­me aan­ge­bracht. Ik reed op een fiets van teer en was één met de weg.

Een bus haal­de mij in. De pas­sa­giers keken mij aan. Hun koe­le blik­ken zorg­den voor ver­fris­sing. Dade­lijk, in de afda­ling na de top, zou de bus mijn prooi wor­den. Op mijn gebeeld­houw­de fiets zou ik als een kanons­ko­gel naar bene­den suizen.

Ik staar­de over de gla­zen van mijn bril naar die top waar de bus inmid­dels stond gepar­keerd. Direct ach­ter een reeds aan­we­zi­ge bus. Uit het bus­hok­je begon­nen men­sen te komen. Ze zweef­den de voor­ste bus in. Tien­tal­len. Tot­dat het de bus genoeg was en ver­trok. Bij­na was ik bij de twee­de bus aan­ge­ko­men. Die trok een stuk­je op. Om me te pla­gen. Deu­ren gin­gen open en de pas­sa­giers vloei­den het bus­hok­je binnen.

Alles sloot zich toen ik bij de top kwam. Ik stap­te van mijn fiets die als een sok­kel in het asfalt bleef staan. Mijn bril hing aan één oor. De bus­chauf­feur – een vrouw – knip­oog­de naar me. Met een zucht dook ze de diep­te in.

Het bus­hok­je was geslo­ten als een oes­ter. Ik liet me naast haar val­len in het dro­ge gras. Er klonk geluid uit haar buik. Ze zei: “Ik ben geen bus­hok­je, maar de ingang naar een grot­ten­stel­sel waar je kunt fiet­sen en wan­de­len.” Daar moest ik heel lang over naden­ken. Op zoek naar hou­vast her­haal­de ik wat ze mij toe­ver­trouwd had: “Dus je bent geen bus­hok­je”.
“Nee, ik ben een wiel­ren­ner, en in het dage­lijks leven een account­ma­na­ger. En jij bent ook geen bus­hok­je. En dit is, zoals ik net zei, de ingang naar een grottenstelsel”.

Boven me toren­de de gestal­te van Kees, mijn fiets­vriend. “Je ziet er slecht uit,” zei hij. “Je moet wat meer drin­ken en een pet opzet­ten. Straks krijg je nog een zonnesteek”.

Het bus­hok­je dat geen bus­hok­je was begon gedempt te lachen.


Febru­a­ri­op­dracht van Het fan­ta­sie­rijk:
Het is koud, win­de­rig en nat. Maar, met een beet­je geluk pik je een win­ters zon­ne­tje voor de vol­gen­de opdracht.
Trek je jas aan en sluit je pc maar af, we gaan naar bui­ten!
Dit keer vra­gen we de deel­ne­mers een tijd­je in een bus­hok­je door te bren­gen. Je vraagt je af of er niets inspi­re­ren­ders bestaat? Ja, dat klopt. Pre­cies om die reden valt de keus dan op iets wat min­der erg is dan de brie­ven­bus, maar las­ti­ger dan de plaat­se­lij­ke markt.