Een minsenhart duut soms zoo raor!

Dia­lect!
Opge­groeid in een ‘durps­ke’ vlak­bij Hel­mond (vroe­ger zei ik altijd: tus­sen Eind­ho­ven en Deur­ne, want geas­so­ci­eerd wor­den met Hel­mond, dat lie­ver niet) klonk ons Houts (ik woon­de in Mier­lo-Hout, maar ieder­een sprak over ’t Hout) dia­lect in onze oren natuur­lijk hemels­breed (hels­breed?) anders dan het Hel­monds. Dat klonk har­der, scher­per, onvrien­de­lij­ker. Het werd geknauwd gesproken.

Men zei over het Hel­monds dat het leek op kattengejank:

Hij: Hé vrouw­ke, wil­de gai mi meen dansuh?
Zij: Mi jauw!?

Of dat het afstam­de van het chinees:

Kie nou die hangwang.
Ping in min­ne rug..

’t Houts zal daar, ben ik bang, niet zoveel van afge­we­ken heb­ben. Uit­ein­de­lijk lag het slechts enke­le kilo­me­ters verderop.
Hoe dan ook, mijn gehe­le jeugd heb ik het plaat­se­lijk dia­lect gespro­ken zon­der me daar echt bewust van te zijn geweest.
[Ter­wijl ik dit schrijf moet ik beken­nen dat het heel veel inspan­ning kost om het nu op te roe­pen (mede debet is mis­schien het feit dat ik alweer 14x jaar gele­den van­uit Bra­bant ben geë­mi­greerd naar Arn­hem). Zodra ik ech­ter aan het thuis­front ben, of iemand aan de tele­foon heb, dan gaat de knop bin­nen de kort­ste keren vol­le­dig om en rol­len er voor mijn huis­ge­no­ten de vreemd­ste klank- en woord­com­bi­na­ties uit mijn mond. Wat het bij­voor­beeld goed doet is ‘nun buil sep’ voor ‘een zak drop’.]

Ik kwam er pas op de mid­del­ba­re school ach­ter dat er iets afwij­kends was aan de manier waar­op ik vol­gens de leraar Neder­lands de gelijk­na­mi­ge taal ver­kracht­te. Ineens was het hele­maal ver­keerd dat ik ‘sko­al’ zei i.p.v. van school. En ‘moj’ was niet mooi. Het was de hoog­ste tijd dat ik de Bra­bant­se tong­val ver­ving door Alge­meen Bekakt Neder­lands. Maar het voel­de als een knie­val. Soms ont­aard­den zijn goed­be­doel­de ver­be­ter­po­gin­gen in ses­sies weder­zijd­se kop­pig­heid uit­ge­voch­ten ten over­staan van ver­veel­de leerlingen:

Ik: Het ‘ver­kuh’ liep ‘deur’ de stal.
Hij: Var­ken liep door.
Ik: ‘Ver­kuh’ liep d…
Hij: Varken.
Ik: Dat zeg ik, ‘ver­kuh’.
Hij: Varken.
Ik: Ja, klopt, ‘ver­kuh’.
Hij: Varken.
Ik: Ach, val ‘daut’.
Hij: Dood. En daar is de deur.
Ik: Door.

Erg ver­moei­end.
Later kwam ik erach­ter dat hij toen al oude dia­lec­ten bestu­deer­de en in een pro­vin­ci­aal­se werk­groep zat om ver­dwij­ning van nog leven­de vari­an­ten tegen te hou­den. De inter­ne logi­ca van een gefrus­teer­de docent? Op deze manier bezig de nood­zaak van de werk­groep te bewijzen?

In ieder geval ga ik hem hier niet al teveel afval­len want uit­ein­de­lijk is het hem wel gelukt om mij zui­ver neder­lands als twee­de moe­der­taal aan te leren. Wat ik pas leer­de waar­de­ren toen ik in mili­tai­re dienst terecht kwam. Opge­roe­pen om naar Amers­foort te komen alwaar we voor twee weken de hei op wer­den gestuurd, had­den voor­al de ‘boer­tjes’ het soms moei­lijk tegen­over de ‘groot­ste­de­lin­gen’. Die­ge­nen (zoals ik) die ‘twee­ta­lig’ waren, kon­den con­tact maken met bei­de groe­pen. Wat zo z’n voor­de­len had.

Het eni­ge wat ze er niet uit heb­ben gekre­gen is de befaam­de zach­te g.
Ik heb me er nooit voor geschaamd maar niet altijd vond ik het even fijn dat het me met­een plaatste op de kaart van NL zodra ik me in enig dis­cus­sie mengde.
Pas tij­dens de eer­ste inter­na­ti­o­na­le pro­jec­ten waar­aan ik voor m’n werk deel­nam heb ik erva­ren dat het iets onder­schei­dends is om trots op te zijn. Keer op keer ble­ken voor­al de vrou­we­lij­ke pro­ject­le­den uit het bui­ten­land te zwij­me­len bij dit, vol­gens som­mi­gen, spraakgebrek.
Een­maal maak­te iemand zelfs de toe­spe­ling dat mijn ‘soft g’ haar zach­te g plek­je had gevonden.
Mijn zach­te g had een groot ego die avond.

~ ~ ~

Geschre­ven naar aan­lei­ding van onder­staand gedicht:

Een min­sen­hart duut soms zoo raor!

‘k Heb iets ien mien wâ ‘k nie verklaor:
Ik wil ‘en ding vandaog
Dol­gra­og;
En hê ‘k ‘et, dan zal bin­nen ’t jaor
Dâ ding zoo zuutjes aon
Mien hart gaon tegenstaon.
Een min­sen­hart duut soms zoo raor!
Ens wou ‘k dol­gra­og ‘en vluks­ke haor
Te zeg­gen hoef ik nie
Van wie
Zij gaf ‘et mien; ik lei ’t, zoo waor,
Op ’t hart. Was dâ nie gek,
Zoo’n ding hier op die plek?…
Een min­sen­hart duut soms zoo raor!
Maor kiek! ‘en half jaor zin we ‘en paor,
En ’t vluks­ke leit verbrand
Op ’t land.
Ien de aovend­pap viend ik van haor
Één haor…ik brom: ‘foei wief!’
En ’t hart dreit m’um ien ’t lief.
Een min­sen­hart duut soms zoo raor!

Ber­nard van Meurs (1835–1915)
uit: Krie­ken­de krieks­ke (1879)
De heer Van Meurs schreef alleen gedich­ten in den Betuw­schen tongval

~ ~ ~