De dag gaat open als een gouden roos

Hij heeft het gevon­den, ‘het men­schen­ge­luk’. Zo staat in bij­ge­voegd gedicht beschre­ven. En hij moest er vier­en­der­tig jaar voor worden.

Is dat te laat? Te vroeg?

Ben je een oude man als je pas op je vier­en­der­tig­ste het idee hebt ‘het men­schen­ge­luk’ gevon­den te heb­ben? Zijn de jaren ervoor dan weg­ge­gooid? Of waren ze nodig om als refe­ren­tie te kun­nen die­nen? Zodat je het gevon­den geluk beter weet te waarderen?

En wat is geluk?
Is dat wan­neer je de ware lief­de van je leven gevon­den hebt? De jack­pot gewon­nen hebt? Ont­snapt bent aan de dood? Inner­lij­ke rust in je is neer­ge­daald mid­dels reli­gi­o­si­teit? De oplos­sing voor het wereld­voed­sel­pro­bleem hebt ontdekt?

Geluk komt voor in vele vor­men en je zult mis­schien meer­de­re keren in je leven (als je geluk hebt) den­ken dat je de geluk­kig­ste per­soon op aar­de bent. Er zijn zelfs men­sen die altijd geluk heb­ben (denk aan Guus, 2x).

Voor mij was een heel bij­zon­der geluks­mo­ment weg­ge­legd in het jaar waar­in ik vier­en­veer­tig werd. Onze eer­ste klein­zoon werd gebo­ren. Dat zet­te de wereld op zijn kop.
Inmid­dels wist ik al heel lang dat ik geen vader zou wor­den in de strik­te defi­ni­tie van het woord.

De rela­tie die ik zo’n der­tien jaar eer­der had aan­ge­gaan kwam met een inboe­del van o.a. twee kin­de­ren. Na niet al te lan­ge tijd werd het besluit geno­men het daar­bij te laten. In goed over­leg en met vol­le instemming.
Belang­rijk was om een goed gezin met ons 4‑en te vor­men, niet om het gezin nog ver­der uit te brei­den. Dat pas­te pri­ma in mijn klei­ne filo­so­fie van:
waar­om nog meer kin­de­ren op deze wereld ter­wijl er al zoveel zijn die aan­dacht en lief­de nodig hebben.

Geen bio­lo­gi­sche kin­de­ren dus voor mij. Maar wel een gezin. Met alles wat daar­bij komt kij­ken. Zelfs het har­ten­bre­ken­de moment dat de kin­de­ren het huis ver­la­ten. Uit­vlie­gen, zoals ze men ook wel zegt. Op hun eigen benen gaan staan. Je kijkt er naar uit en toch weer niet.

En dan de aan­kon­di­ging van zwan­ger­schap bij je stiefdochter.

Je staart in de spie­gel en pro­beert een opa/grootvader (klinkt alle­bei niet) te ont­wa­ren. Grijs was ik allang. Rim­pels zit­ten er ook. Een bril maakt het af. Maar dat is alle­maal buitenkant.

Als je zeker weet dat nie­mand je ziet, oefen je hoe het is om straks een baby vast te hou­den. Zacht­jes te wie­gen. (Angst­zweet wan­neer je je rea­li­seert dat je niet weet hoe je een lui­er moet ver­van­gen. Want die fase was al ach­ter de rug toen jij kwam binnenvallen…)

Voor­dat je het weet is het ineens zover. De tele­foon gaat op een door­de­week­se och­tend. Een kort bericht want er moe­ten nog meer men­sen gebeld wor­den. Je laat alles uit je han­den val­len en begeeft je naar het zie­ken­huis. Dezelf­de avond nog is het nieu­we gezin­ne­tje alweer thuis. En staan oma en opa de afwas te doen. Elke paar minu­ten even chec­ken of alles met moe­der en baby goed gaat.

Weer wat maan­den later. Opnieuw een door­de­week­se dag. Dit­maal opadag. Ieder­een is wer­ken en jij past op. Staat met de baby in je armen voor het raam. Alles gaat al rou­ti­neus en de klei­ne voelt zich vei­lig en geborgen.

Opa heeft het men­schen­ge­luk gevonden.
Zacht­jes neu­riet hij zijn eigen slaapliedje:
Old man look at my life,
For­ty four
and there’s so much more

Wat is leef­tijd? Wat is geluk? Wat maakt het uit?

 

De dag gaat open als een gou­den roos

De dag gaat open als een gou­den roos;
‘k sta aan ’t raam en zend mijn adem uit,
het veld is stil, en nauw­lijks één geluid
breekt naar het koe­pel­blauw bij tusschenpoos.

En in mijn kamer, als een don­k­re doos,
waar­voor de parels han­gen aan de ruit,
ga ‘k heen en weer, tot waar mijn wand­ling stuit
en ik bij don­k­ren wand diep pein­zend poos. 

Ik heb ’t gevon­den, het menschengeluk,
al moest ik wor­den vier en der­tig jaar
eer ik het vond, en ging veel trach­ten stuk
in span­nend worst­len en ijdel gebaar.
Maar zo zeker als daar­bui­ten de zon de
wereld befloerst, heb ik ’t geluk gevonden.

Her­man Gor­ter (1864–1927)
uit: Ver­zen (1890)