Testament

Als ik over de dood denk dan zel­den over die van mijzelf.

En als ik al over mijn eigen dood denk, dan meest­al in de vorm van mijn eigen begra­fe­nis of cre­ma­tie. (en? weet je al wat het gaat worden?)

Wie daar zou­den zijn. Wat er gezegd zou worden.

Meest­al is het zo saai en dun­be­volkt dat ik al weer snel afhaak en iets leuks ga doen. De fan­ta­sie gaat dan rich­ting al het span­nen­de wat ik kan doen wan­neer ik dood ben en toch nog tus­sen de leven­den ver­keer. Als een geest rond­dwa­len. De men­sen een beet­je laten schrik­ken. Nog eens gaan chec­ken of de spaar­za­me steun­be­tui­gin­gen uit­ge­spro­ken tij­dens mijn dienst wel echt gemeend waren. Dat is fun om te doen tot­dat ik mijn ouders zie. Ik ver­wacht dat ze over­mand door ver­driet zul­len zijn. Ik weet het eigen­lijk wel zeker.

Dat wil ik niet, en het hoort ook niet. Ouders horen hun kin­de­ren niet te overleven.

Waar­door mijn gedach­ten uit­ein­de­lijk weer rich­ting de dood van mijn dier­ba­ren gaat. En zo onbe­van­gen ik over mijn eigen dood loop te fan­ta­se­ren, zo angst­aan­ja­gend is het om over hun ver­schei­den na te denken.

Elke keer wan­neer ik daar­over kom te den­ken lopen mijn gedach­ten vast. Gaat mijn moe­der dood? Waar­om zij eerst? Waar­om denk ik dat? OK dan, mijn vader gaat dood. Als­of dat zoveel beter is. Wat moet mijn moe­der dan in haar een­tje? Wie moet er dan dood? Mijn broer­tje? Mijn vrien­din? Onze kin­de­ren? Kleinkinderen?

Het is god­ver­dom­me toch geen spelletje!

Dood gaan we alle­maal. Dat weet ik wel, maar ik sta er niet graag bij stil.

Heb ooit samen met mijn vrien­din stil­ge­staan bij en nage­dacht over onze uit­vaart. En ook hier het klam­me zweet toen ik me rea­li­seer­de dat het niet van­zelf­spre­kend zou zijn dat we tege­lijk het aard­se voor het eeu­wi­ge zou­den ver­wis­se­len. Dat het meer voor de hand zou lig­gen dat een­tje eer­der zou gaan dan de ander.

En dat is vol­gens mij bij mij de bot­t­om­li­ne. Niet angst voor de dood. Maar angst voor het ver­driet van de ach­ter­blij­vers. Of de hul­pe­loos­heid van som­mi­gen wan­neer hun steun en toe­ver­laat weg­valt. En angst voor mijn eigen verdriet.

Nu ik ouder wordt neemt de kans toe dat men­sen dicht bij me, weg zul­len val­len. Een aan­tal is dat al over­ko­men, maar de mees­ten alweer lang gele­den. Toen ik nog een stuk jon­ger was en er min­der mee bezig.

Dat is aan het ver­an­de­ren. Ik wil dat ze blij­ven. Het eeu­wi­ge leven heb­ben. Dat ik des­noods eer­der weg­val. Dan hoef ik hun ver­driet niet te zien.

Maar dat is te ego­ïs­tisch. Dus moet ik blij­ven om te zien hoe zij één voor één om zul­len val­len. Blijf ik ach­ter met mijn ver­driet. Ook geen opwek­ken­de gedachte.

De dood.

Ik kan er niet zo heel veel mee.

Tes­ta­ment

Alles laat ik nie­mand na,
de rest mag ieder­een hebben.
Mijn lief­de is voor de
voor en naast mij bestaanden.

Mijn haat gaat over het graf heen
naar de wapens van angst en onderdrukking,
mijn ziel blijft solidair
met alle groe­nen, roden en witten.

Simon Vin­ken­oog (1928–2009)
uit: Maan­dag­avond­ge­dich­ten 1983 — 1985 (1985)

~ ~ ~