Phyllis is haer puysje quyt

Pim en Door­tje waren onafscheidelijk.
Door­tje rood en bru­taal, Pim grijs en schuch­ter. Res­pec­tie­ve­lijk num­mer zes en acht uit een nest van negen.
We had­den ze uit­ge­ko­zen toen ze onge­veer drie weken oud waren. Ze waren gebo­ren in de bij­keu­ken van een oude boer­de­rij. Daar lag de moe­der­poes als een konin­gin op een hoop dekens en lap­pen. Het klei­ne grut kri­oel­de om haar heen. Pim en Door­tje zaten dicht tegen elkaar aan het geheel te aan­schou­wen. We waren met­een verkocht.
Dus er was vol­doen­de tijd over voor een kop­je koffie.

Door de bij­keu­ken lie­pen we naar de keu­ken. Op het aan­recht zat een dik­ke wit­te poes naar bui­ten te kij­ken. Vol­le­dig gecon­cen­treerd. Ze keek niet op of om toen we aan tafel plaatsnamen.
De boe­rin begon met veel geram­mel en geklet­ter kof­fie te zet­ten. Luid stamp­te ze met haar klom­pen op de grond. De water­ke­tel werd met fors geweld op het for­nuis gezet. Ver­bijs­terd keken wij elkaar aan.
‘Ze is doof’, ver­klaar­de de boer. ‘Die poes.’

Het gesprek ging een tijd­je over hoe ze moesten zor­gen dat het voel­baar was voor de poes dat ze er aan kwa­men. Anders schrok ze zo hef­tig dat ze soms bij­na flauwviel.
Aan de ande­re kant had het doof zijn ook zo z’n voor­de­len. Voor de stof­zui­ger had ze geen schrik. Spin­nend ging ze op de tril­len­de machi­ne lig­gen en liet de war­me lucht over haar lijf bla­zen. Vaker dan nodig was pak­te de boe­rin de stof­zui­ger. Om de poes te plezieren.
Wij had­den het idee dat het met de ver­zor­ging van de die­ren hier wel goed zat.

Pim en Door­tje wer­den door ons opge­voed als bin­nen­kat­ten. Dat ging won­der­baar­lijk goed. Want op de boer­de­rij had­den ze aan het bui­ten­le­ven mogen proe­ven. Niet lang, maar toch.
Natuur­lijk zaten ze vaak op de ven­ster­bank naar bui­ten te kij­ken. Veel vaker waren ze aan het ravot­ten in huis of lagen ergens te pit­ten. Regel­ma­tig op weer een nieuw favo­riet plek­je. En altijd was het Door­tje die voor­op ging en Pim die trouw volg­de. Over­tuigd dat Door­tje pre­cies wist wat ze deed.

Op een dag stond het raam van één van de slaap­ka­mers open. Ver­ge­ten de deur dicht te doen. Ik zat bene­den in de woon­ka­mer te lezen en werd opge­schrikt door een lui­de plof. Het kwam van buiten.
Onder­zoe­kend liep ik de tuin in, op zoek naar de bron van het geluid. Al snel had ik het gevon­den. Er stond een fiets tegen de muur gepar­keerd. Uit een van de fiets­tas­sen klonk zacht gemi­auw. Door­tje keek me bru­taal aan. Ze was van de ven­ster­bank geval­len of gespron­gen. Recht in de fietstas.
Ik keek omhoog. Pim stond ang­stig naar bene­den te kijken.
Met Door­tje in mijn han­den liep ik vlug naar bin­nen. Ach­ter mij hoor­de ik opnieuw geluid. Voor­dat ik me omdraai­de wist ik al wat ik zou aan­tref­fen. Ja hoor, par­man­tig stak Pim zijn kop­je uit de fietstas.

Later werd Door­tje ziek. Je kon zien dat ze veel pijn had. Dan miauw­de ze klaag­lijk en kron­kel­de over de grond. We beslo­ten haar af en toe bui­ten te laten. Dat vond ze gewel­dig. Genie­tend stond ze de geu­ren op te snui­ven en stoer naar de vogels te kij­ken. Ze bleef net­jes in de tuin. Ging niet ver­der dan de grep­pel die onze tuin scheid­de van een fiets­pad langs het kanaal.
Pim bleef altijd op de drem­pel zit­ten. Zet­te geen stap bui­ten. Maar hield Door­tje con­ti­nu in de gaten.

De dag dat Door­tje kwam te over­lij­den heb­ben we haar ach­ter in de tuin begra­ven. Nog steeds kwam Pim niet naar bui­ten. ’s Och­tends had ze naast de toen al dode Door­tje gele­gen. Zo had­den we ze gevonden.
Ze week niet van haar zij­de. Tot­dat we met Door­tje de tuin inliepen.

’s Avonds zaten we bui­ten te eten. De ach­ter­deur had­den we open laten staan. Pim bleef toch wel bin­nen. Opeens kwam ze naar bui­ten. Eerst aar­ze­lend. Ze ging op zoek naar de plek waar we Door­tje begra­ven had­den. Daar bleef ze staan.
Net toen we haar wil­den roe­pen begon ze weer te lopen. Ver­der de tuin in.
We keken elkaar aan en zei­den bij­na gelijk­tij­dig, ‘Die Pim toch’.

Pim liep ver­der. De bocht om naar de buren. Even­tjes aten we nog ver­der. Toen stond ik op om te kij­ken waar Pim naar toe was gelo­pen. Om de hoek was niets te zien. De vol­gen­de hoek om ook niet. In geen enke­le tuin. Niet voor in de straat. Nergens.

De hele avond heb­ben we rond­ge­lo­pen en geroe­pen. ’s Nachts heb­ben we de ach­ter­deur op een kier open laten staan. Eten bui­ten gezet.
Tevergeefs.

We heb­ben Pim nooit meer gezien.
Op één dag twee poe­zen kwijt.

Op de gestoole kat van Phyllis

Is het niet een groote spyt?
Phyl­lis is haer puys­je quyt.
’t Kat­je meyn ick, dat voor desen
Plagh haer tyd ver­dryf te wesen
Nevens Lob­ben, haren hond,
Die so breed is in syn bont.
Dese vrien­de­lij­c­ke dieren
Plagh se t’ee­ren en te vieren,
Dese had sy in haer schoot,
Dese deel­den van haer brood
En ont­na­men haer de beeten
Die se sel­ver placht te eeten,
En in plaet­se van de roe
Kre­gen sy een kus­je toe.
Nu is Phyl­lis puys gestoolen,
En den dief die blyft verhoolen,
En sy is in groot verdriet
Wat haer puys magh syn geschiedt:
Ofse leeft dan ofse doodt is,
Ofse weer in yemands schoot is,
Ofse noch loopt over huys,
Ofse speelt met rat of muys,
Ofse sach­jes werd getroetelt
Of gestoo­ten of gehoetelt,
Ofse niet en is gestroopt,
Of men niet haer vel verkoopt,
Of het niet en is te touwen
Om, als het begint te kouwen,
In een mof van hae­re puys
’t Sy of in of buy­ten huys
Syne han­den te verwarmen.
Phyl­lis roept, och heer, och armen!
Is ’t oock niet een groote spyt?
Phyl­lis is haer puys­je quyt.

Jacob Wes­ter­baen (1599–1670)