Donker is de nacht

Hoe ont­kom je in hemels­naam aan de duisternis?

Slechts een kwes­tie van tijd voor­dat de enig over­ge­ble­ven kaars zijn laat­ste vlam­me­tje zal uit­bla­zen. Nu nog heb ik de gor­dij­nen her­me­tisch geslo­ten. De duis­te­re nacht kri­oelt hoor­baar rond­om mijn huis. Ze knaagt aan de voor­deur, doet de lui­ken ram­me­len. Pro­beert slinks via de schoor­steen naar bin­nen te gera­ken. Eer­der heb ik de boven­ver­die­pin­gen al als ver­lo­ren moe­ten opge­ven. Er zat niets anders op dan me te ver­schan­sen in de keu­ken. De uren aftel­lend die me schei­den van het eer­ste och­tend­glo­ren. Zodat de gor­dij­nen open gegooid kun­nen wor­den en de vij­and zich zal moe­ten terug­trek­ken voor de duur van een nieu­we dag.

Maar ik had me ver­gist in de voor­raad kaar­sen. Wat wel eens zou kun­nen uit­draai­en op een fata­le inschattingsfout.

Ik kijk op mijn hor­lo­ge. Nog slechts een klein half uur. Dan zou de zon moe­ten opko­men. Althans vol­gens de alma­nak die ik de afge­lo­pen uren tot in den treu­re heb bestu­deerd. Samen met het flak­ke­ren­de vlam­me­tje houdt het me op de been. Voor­komt het dat ik door­draai. Elke keer weer blijf ik de tabel­len en wetens­waar­dig­he­den bestu­de­ren in het klei­ne boek­je. Let­ter voor let­ter, cij­fer voor cij­fer spel ik de tek­sten uit. Bij het steeds spaar­za­mer wor­den­de kaarslicht.

En doe als­of ik de don­ke­re vlek schuin ach­ter me niet zie. Zacht­jes wie­gend hangt ze in een hoek. Zich vol­zui­gend met alle scha­du­wen die al als infil­tran­ten aan­we­zig waren groeit ze met elke minuut.
Alle­bei zijn we van elkaars aan­we­zig­heid bewust. Ik hoef haar niet te zien om haar te zien. Zij hoeft niet te kun­nen zien om mij te zien. Wat we ook weten is dat het geslo­ten ven­ster met het neer­ge­la­ten rol­gor­dijn zal uit­ma­ken wie er deze nacht als win­naar uit de strijd komt.

De alma­nak heb ik dicht­ge­sla­gen. Ik con­cen­treer me vol­le­dig op het res­te­ren­de stomp­je kaars. Af en toe ver­wij­der ik voor­zich­tig wat kaars­vet. Heb me er nu vol­le­dig bij neer­ge­legd dat ik over enke­le minu­ten een ultie­me poging zal moe­ten doen om uit de klau­wen van de duis­ter­nis te blij­ven. Door op de gok bij het doven van de kaars het gor­dijn te ope­nen. Bin­nen te laten stro­men wat er dan ook bui­ten aan­we­zig zal zijn. De con­tro­le is niet meer bij mij. Geen enkel ande­re voor­be­rei­ding dan bid­den. Maar tot wie?

Klam­me vin­gers stre­len mijn nek. Als­nog bij­na inge­sla­pen ben ik met een schok klaar­wak­ker. Net op tijd om te zien dat met een klei­ne flik­ke­ring het laat­ste licht in de keu­ken dreigt te ver­dwij­nen. Voor mij het teken om op te sprin­gen en het gor­dijn met één ruk te ope­nen. Ik hoor hoe de stoel op de grond valt. Over de grond schu­rend lijkt het zich te verplaatsen.

Ver­won­derd sta ik in de keu­ken. Met open ogen. In mijn han­den voel ik hoe het gor­dijn­koord­je slap in mijn han­den hangt. Sta­rend naar het gor­dijn pro­be­ren mijn ogen uit alle macht het licht te zien dat zich ach­ter het nog steeds geslo­ten ven­ster kan bevin­den. Het geluid van het knap­pen­de koord­je echoot con­ti­nu door de nu vol­le­dig don­ke­re ruimte.

De wan­ho­pi­ge sprong die ik naar het ven­ster maak wordt ver­hin­derd door­dat mijn enkels wor­den vast­ge­pakt. Met een klap sla ik met mijn gezicht op het gra­nie­ten aanrecht.

Ik moet heel even­tjes bui­ten bewust­zijn zijn geweest. Wan­neer ik mijn ogen weer open­doe is alles nog don­ker. Rug­ge­lings word ik weg­ge­sleept over de kou­de tegels. Mijn hoofd bonkt over de onef­fen­he­den. Een laat­ste rest­je troost put ik uit een kier­tje licht wat ik zie onder de gor­dijn­rand. Er had een over­win­ning in gezeten.