20100206 — zaterdag

Tot de dood ons …

Pre­cies een week later stond ik er weer. Met één belang­rijk ver­schil. Dit­maal had ik de vol­le aan­dacht van haar. Ik voel­de hoe ik los­ge­raak­te uit de scha­duw­kant van het bestaan. Nooit eer­der had ze zo intens naar me geke­ken. Zelfs niet op dat voor mij zo spe­ci­a­le moment toen ik haar ten huwe­lijk vroeg. Nu alweer zo’n vier jaar geleden.
Dit­maal zei ze ‘nee’ voor­dat ik het pistool op haar leeg schoot. En was ik weer terug­ge­keerd in de mij zo ver­trouw­de anonimiteit.

Want ze had ‘ja’ gezegd. Toen.
En ja, dat had mij ach­ter­af ook wel ver­baasd. Op kan­toor had ze mij tot die bewus­te avond, een afde­lings­uit­je, nooit echt aan­ge­spro­ken. De eni­ge woor­den die we wel eens met elkaar had­den gewis­seld waren uit­ge­spro­ken in de bedrijfs­kan­ti­ne. Als we door omstan­dig­he­den aan dezelf­de tafel kwa­men te zitten.
Zoals we nu ook al de hele avond tij­dens het afslui­ten­de diner schuin tegen­over elkaar had­den gezeten.
Stom toe­val? Ik ging het me in de jaren erna steeds vaker afvragen.

Maar was het zo gek dat ik me ver­loor in dat geluk­za­li­ge moment toen me inge­fluis­terd werd dat zij, ZIJ! (‘Zij van Sales. Weet je wel. Die bru­net­te met die groe­ne ogen en die gewel­di­ge…’) een oog­je op me had. (‘Hier, pak nog een pils­je. Wel een beet­je door­drin­ken. Laat zien dat je een ech­te vent bent’). En dat ze tegen een col­le­ga (‘Anja. Je kent haar wel. Die blon­de die pas nog met die nieu­we uit het maga­zijn is vreemd­ge­gaan. Oh, dat wist je niet?’) gezegd zou heb­ben dat ze best wel toe was aan rust in haar leven (‘Want die heeft echt de beest uit­ge­han­gen hoor. Heb je die foto’s van haar op …? Euh, wacht, waar was ik geble­ven?’) en dit met mij wel zag zit­ten. Van­we­ge mijn rust­ge­ven­de en sta­bie­le uitstraling.

Dit alles werd mij kame­raad­schap­pe­lijk mede­ge­deeld door Tom. Ook werk­zaam bij Sales. Net als zij. Dus hij kon het weten. En om z’n betrouw­baar­heid te ver­gro­ten had hij een arm om me heen gesla­gen. Ja, ik weet het. Dezelf­de Tom die me tot dan toe nog nooit had zien staan. Maar het voel­de goed. Toen.

En zo liet ik me vol­lo­pen met drank en leu­gens, door Tom in gelij­ke por­ties geser­veerd. Om uit­ein­de­lijk ’s avonds nadat alle collega’s ver­dwe­nen waren, en enke­le minu­ten voor­dat ik de voor­ge­vel van het res­tau­rant zou onder­kot­sen, haar ten huwe­lijk te vra­gen. Want het was nu of nooit. Had Tom gezegd.

Zij zei ‘ja’.

Weer enke­le weken later zelfs ‘ja, tot de dood ons scheidt’.

Slechts een jaar later begon ik al uit te zien naar dat ver­los­sen­de eind­punt van onze rela­tie. Uit­ge­put als ik raak­te door de almaar lan­ge­re werk­da­gen die ik moest maken om in ons levens­on­der­houd te voor­zien. Want de rust die zij voor ogen had, bete­ken­de in de prak­tijk dat ze bin­nen de kort­ste keren haar baan bij Sales opgaf om thuis een bestaan op de bank op te bou­wen. Voor de tv. Ach­ter de scha­len met chips. In vol­le­di­ge afzon­de­ring van alles en ieder­een. Dacht ik. Goed van ver­trou­wen en oost­in­disch doof voor alle rod­dels op kantoor.

Tot­dat ik vori­ge week wat eer­der naar huis ging. Omdat ik me niet zo goed voelde.
Thuis geen zij op de bank.
Niets ver­moe­dend liep ik door naar de slaap­ka­mer. Op zoek naar haar. Waar ik haar inder­daad aan­trof. En Tom. Te druk met elkaar om mij op te mer­ken. Zoals dat wel vaker met mij het geval is.

‘Ja’, riep ze. ‘Ja, ja.’
‘Nee’, zei ik zacht. En sloot de deur.
Om een week later op het­zelf­de tijd­stip terug te keren.

En nu is zij dood. En Tom ook.
Niet nadat ze bei­den ‘Nee!’ had­den gegild.

Onder­weg terug naar kan­toor merk ik dat er niets ver­an­derd is. Nog steeds glij­den de blik­ken van voor­bij­gan­gers langs mij heen. Als­of ze me niet zien. Maar nu geniet ik er van.
Ver­dwe­nen is die drang om iemand bij de schou­ders te pak­ken en door elkaar te schud­den. Om zo te laten mer­ken dat ik ook besta. Dat het god­ver­dom­me niet leuk is om altijd als laat­ste geko­zen te wor­den. Als je al geko­zen wordt. Om ze met hun neus op mijn aan­we­zig­heid te druk­ken. Het er in te wrij­ven zodat ze het voort­aan niet meer wagen mij over te slaan bij het kof­fie halen. Of tij­dens het vra­gen­rond­je bij het afdelingsoverleg.

Wan­neer ik het Sales­kan­toor pas­seer hoor ik iemand roe­pen om Tom. Nie­mand die er aan denkt om mij iets te vragen…

Opge­wekt open ik de deur van de cre­di­teu­ren­ad­mi­ni­stra­tie. Blijf even staan om rond te kij­ken naar de aan­we­zi­ge collega’s. Zie dat er iemand opstaat om kof­fie te gaan halen.
Geheel vol­gens ver­wach­ting word ik vol­ko­men gene­geerd. Als­of ik lucht ben. Ik geloof niet dat iemand mijn afwe­zig­heid heeft opgemerkt.
Tevre­den ga ik zit­ten en pak het werk op waar ik een uur­tje gele­den mee gestopt was.