‘The truth is always for the teller. We spill our guts for absolution, so we can sleep easy. We tell the truth because we cannot bear to be locked in the vault with our own weakness. We tell the truth so that we can slip from under the yoke of guilt.’
[The semantics of murder, Aifric Campbell]
Langzaam rol ik door donkere straten. Kille nachtlucht drijft de auto in via het opengedraaide raampje, omhelst me en trekt koude sporen in mijn nek. De radio staat afgestemd op een zender met non-stop blues.
Treurmuziek voor verdoemde zielen.
Zodra ik de deur achter me dichttrok voelde ik mezelf veranderen. De opgetogenheid. De verliefdheid. De vertrouwdheid. De intimiteit. Alles bleef aan de andere kant van de gesloten deur. Bleef achter als gezelschap om haar te kunnen troosten. Morgenvroeg.
Ik verdring de gedachte.
Bij de rotonde sla ik op de kortste manier linksaf. Een baldadige manier om, ja om wat eigenlijk? Levensgevaarlijk overdag, maar op dit middernachtelijk uur in een godverlaten woonwijk is het een statement van niks. Dat ik de lampen en de radio uitzet maakt het allemaal niet echt spannender.
Na enkele minuten draai ik geluidloos en onzichtbaar het woonerf op. De oprit is leeg, maar ik parkeer naast het huis.
Het enig hoorbare is nu nog het getik van de afkoelende motor. Verder is alles om me heen in diepe rust. Ik kijk op naar de maan. Vol en rond. Fel. Verwijtend.
Ik ruik aan mijn vingers.
Het leek alsof we beiden jaren hadden drooggestaan. Nadat ik, bijna tot mijn schaamte, veel te snel was klaargekomen en hijgend naast haar was neergevallen, trok ze me weer terug. Gulzig begon ze me te zoenen. Resoluut dirigeerde ze mijn hand naar tussen haar benen. Haar bekken duwde ze omhoog. Maakte ronddraaiende bewegingen tegen de streling van mijn vingers in. Ook zij had niet veel nodig om een eerste hoogtepunt te bereiken.
Eenmaal binnen laat ik de lampen uit. De gordijnen zijn nog open en het maanlicht heeft vrij spel. Uit de koelkast pak ik een blikje bier. Gulzig begin ik te drinken. Hou daarna het koele aluminium tegen mijn voorhoofd. Neem nog een laatste slok en giet dan de rest in de gootsteen.
Het blikje knijp ik zover mogelijk in elkaar.
Het besef dat ik draal. Dat ik de ochtend wil uitstellen.
Maar er is geen ontkomen aan.
Ik neem een douche en gebruik overdadig veel douchegel.
Tijdens het afdrogen ruik ik onwillekeurig nog een keer aan mijn vingers.
Niets.
De klok tikt door maar mijn hart staat stil.
Bij haar.
[nee, niet aan denken]
Een tikje op mijn wang doet me ontwaken. Groene ogen kijken me strak aan. Knorrend staat de poes om aandacht te vragen. Felle zonnestralen schijnen op mijn ontbloot lijf. Het is onaangenaam warm op de slaapkamer.
Als ik uit bed stap kijk ik automatisch even uit het raam naar beneden. Er stopt een auto op de oprit. De inzittenden stappen uit. Gelaten bekijk ik het. Iemand zwaait naar me. Ik zwaai terug.
Voordat ik goed en wel in de woonkamer ben vliegt mijn jongste dochter me al om de nek. Ze overlaadt me met kusjes. Haar oudere zusje staat het tafereel hoofdschuddend te bekijken.
Mijn vrouw stapt als laatste naar binnen. Ze kijkt me lachend aan. Met de koffers nog in de hand.
“En? Hoe was jouw weekje vakantie?”
Is het eerste wat ze vraagt.
~ ~ ~