The Semantics of Murder — Aifric Campbell

Wan­neer ik bij tijd en wij­le mezelf omdraai en terug­kijk over het pad wat ik tot dus­ver­re heb afge­legd, dan zie ik aan het begin altijd het­zelf­de beeld. Mijn moe­der, fiet­send, en ikzelf in het kin­der­stoel­tje. Daar begint mijn geschie­de­nis. Althans, dat­ge­ne wat ik zelf ervan kan herinneren.

Nu, beke­ken over een afstand van meer dan veer­tig jaar ziet het er bij­na zoet­sap­pig uit. De lucht is blauw met wit­te wol­ken. De zon schijnt en er staat wei­nig wind. Op de ach­ter­grond klinkt Bou­de­wijn de Groot. Hij zingt over het land van Maas en Waal. Ver­der is er niets. Geen land­schap. Geen tijd. Geen rich­ting. Mijn moe­der fietst. Ik ben bij haar.

Zor­ge­lo­ze gebor­gen­heid is wat ik voel. Toen en nu. En heimwee.

Het zal het jaar 1966 zijn geweest. We woon­den in Bre­da. Kort daar­na zou­den we ver­hui­zen naar Mier­lo-Hout. Het voel­de als een ver­ban­ning uit het para­dijs. De tijd van het gro­te genie­ten was over. Na de zomer moest ik naar de kleuterschool.

De afge­lo­pen week las ik het boek The seman­tics of mur­der, geschre­ven door Aif­ric Camp­bell. En zoals wel vaker werd ik ook nu weer getrof­fen door de ver­bijs­te­ren­de gede­tail­leerd­heid waar­mee roman­per­so­na­ges zich bepaal­de zaken kun­nen her­in­ne­ren. Zij zijn regel­ma­tig in staat om beslis­sen­de momen­ten uit hun jeugd voor de geest te halen. Niet alleen kun­nen ze die her­in­ne­ring in geu­ren en kleu­ren her­ver­tel­len, maar weten die boven­al de juis­te lading te geven. Zo ook het per­so­na­ge Jay Hamil­ton, getui­ge het frag­ment op blad­zij­de 86:

[…] and Jay under­stood instant­ly and fore­ver, that he was nothing more than an unfor­tu­na­te acci­dent and in this pre­ci­se moment, he sol­ved the mys­tery of what was wrong bet­ween them […]

[blz. 86]

waar­bij ‘pre­ci­se’ niet door mij cur­sief is geplaatst, maar door de auteur.

Het citaat refe­reert naar een situ­a­tie waar­in Jay als acht­ja­rig jon­ge­tje met koorts thuis in bed ligt, en hij plot­se­ling inziet dat zijn moe­der alleen maar oog heeft voor zijn oude­re broer Robert. Jay is slechts een ‘unfor­tu­na­te acci­dent’, een onge­wenst nako­mer­tje. Vijf­tig jaar na dato kan daar voor hem geen mis­ver­stand over bestaan:

He recal­l­ed an after­noon from long ago, his ear­liest con­scious memo­ry, when his mother stood in the kit­chen with a bowl clas­ped to her hip, making cup­ca­kes […] Loo­king up from his toy, he was mes­me­ri­zed by her beau­ty, by this visi­on of mater­nal splen­dour and he step­ped clo­ser to smell her vanil­la-scen­ted hair. […] Jay belie­ved his mother could have chan­ged the cour­se of their his­to­ry sim­ply by gathering him into her arms and clai­ming him for her own. But reluct­an­ce sto­le like dark­ness across her face. “Get away now, shoo,” she snap­ped […] Now, fif­ty years later, this moment retur­ned to him in memo­ry as his mother’s last chance.’

[blz. 217]

In de roman wordt Jay opge­zocht door de schrijf­ster Dana Flynn, die bezig is met een bio­gra­fie over zijn broer. Robert Hamil­ton was een bril­jant weten­schap­per in de lin­gu­ïs­tiek die ech­ter werd ver­moord voor­dat hij zijn levens­werk had weten te publi­ce­ren. Het is Jay die hem als eer­ste aan­treft. Niet lang daar­na komt zijn moe­der, over­mand door ver­driet te over­lij­den. Jay’s vader is dan allang uit hun leven ver­dwe­nen. Het doet hem rea­li­se­ren dat hij in een kor­te tijd ieder­een is kwijtgeraakt.

Door het con­tact met Dana, die op zoek is naar meer ach­ter­grond­ge­ge­vens over het leven van Robert, maakt Jay een trip terug naar ‘Memo­ry Lane’. En komen we meer te weten over hoe Jay gewor­den is tot de per­soon die hij nu is. Wat niet echt vro­lijk stemt. Over­heer­sen­de thema’s zijn (het gebrek aan) moe­der­lief­de, een afwe­zi­ge vader en een oude­re geni­a­le broer met een ver­bor­gen schaduwbestaan.

De iro­nie zit hem natuur­lijk in het feit dat Jay Hamil­ton werk­zaam is als psy­chi­a­ter. Zijn werk­za­me leven is gevuld met pati­ën­ten die dui­ding ver­wach­ten van hun eigen (onver­werk­te) ver­le­den. Om te te ont­dek­ken waar het ‘alle­maal is begon­nen’. Zodat gene­zing kan begin­nen.
Iets waar­over hij onder het pseu­do­niem J. Mer­ritt (zijn gehei­me alter ego) het vol­gen­de schrijft:

[…] I can assu­re you that if lis­te­ning to people’s couch-rid­den misery tea­ches you any­thing, it is that you will never find the true begin­ning to the sto­ry of a life, no mat­ter how far back you go. Nothing can be satis­fac­to­ri­ly explai­ned. No one is ever cured of their own life.’

[blz. 237]

The seman­tics of mur­der schetst het beeld van een man die met kil­le pre­ci­sie zijn eigen levens­ver­haal heeft gebouwd op de puin­hoop van een onge­luk­ki­ge jeugd. Hij is de archi­tect en zet mee­do­gen­loos de gebeur­te­nis­sen naar zijn hand. Met de komst van Dana Flynn wordt het voor Jay dui­de­lijk dat de uiter­ste houd­baar­heids­da­tum van zijn levens­werk bereikt is. Door het onder­mij­nen­de gespit van Dana wor­den de eer­ste haar­scheur­tjes zicht­baar. Met alle com­pro­mit­te­ren­de gevol­gen van dien.

En bleef ik over met mijn fiet­sen­de moe­der. Wat moest ik met mijn al zo lang gekoes­ter­de oer­beeld uit het Hof van Eden? Ik besloot de con­fron­ta­tie aan te gaan met mijn ver­le­den en pak­te de tele­foon. Slechts een kort ont­nuch­te­rend gesprek was vol­doen­de om in te zien dat ik mij­zelf al die jaren voor de gek had gehouden.

Een fiets had ze in die tijd nooit gehad, zei mijn moe­der des­ge­vraagd. Wel een brom­mer. Maar ik was nog te klein dat ik mee mocht.