Roeping

Strip­te­ke­naar. Dat wil­de ik vroe­ger (later?) wor­den. Geen brand­weer­man of astro­naut. Laat staan wiel­ren­ner (of schrij­ver). Teke­nen was mijn lust en leven. Uren zat ik aan mijn bureau omringd door sta­pels strip­boe­ken fana­tiek te schet­sen. Mijn hoofd vol ver­ha­len die mijn hand tracht­te vorm te geven. Wat nog niet meeviel.

Ik kwam maar niet los van de gro­te voor­beel­den wel­ke hun scha­duw over mijn goed­be­doel­de pro­beer­sels wier­pen. Had ik ein­de­lijk een pagi­na gereed van wat in mijn gedach­ten al de ‘nieu­we Kuif­je’ zou gaan wor­den, bleek het nadat de eufo­rie gezakt was toch wel ver­dacht veel op de ‘oude Kuif­je’. Het­zelf­de lot was weg­ge­legd voor pogin­gen om een paar Bataaf­se dorps­hel­den het op te laten nemen tegen de Romein­se over­heer­sing. En mijn gemas­ker­de held werd al snel ont­mas­kerd als een zwak aftrek­sel van Bat­man. Dat schoot niet op.

Blijk­baar zaten de illus­te­re voor­gan­gers (want zo zag ik ze in mijn over­moed) nog teveel in mijn sys­teem. En begon zich een idee te vor­men dat hier alleen op een rigou­reu­ze manier ver­an­de­ring in kon wor­den gebracht. Ik besloot een aan­tal lie­ve­lingsal­bums com­pleet over te teke­nen. De clou was dat ik dan met­een zou her­ken­nen als ik me er onbe­wust toch weer in zou ver­lie­zen. Plus het bij­ko­mend posi­tief effect zou zijn dat het natuur­lijk een gewel­di­ge oefe­ning in teken­tech­niek was.
Enthou­si­ast toog ik naar de gespe­ci­a­li­seer­de teken- en schil­ders­win­kel in Hel­mond om vol­doen­de mate­ri­aal in huis te halen. Het was bij­na kerst­va­kan­tie en ik had me voor­ge­no­men om alle dagen zoveel moge­lijk te gaan teke­nen. En zo geschiedde.

Elke dag zat ik tot het uiter­ste gecon­cen­treerd te teke­nen. Niet over­trek­ken, maar puur op het oog, met alleen maar een ver­groot­glas als hulp­mid­del, kopi­eer­de ik blad­zij­de na blad­zij­de. Zo vorm­de zich een flin­ke sta­pel papier, wat mijn vader deed den­ken dat ik inder­daad bezig was om mijn eer­ste album suc­ces­vol af te ron­den. Trots bla­der­de hij door de teke­nin­gen ter­wijl ik onver­dro­ten door­ging zon­der hem te ver­tel­len wat ik aan het doen was.
Zo ook toen hij ergens kort voor Oud­jaar bij me bin­nen kwam en zon­der te vra­gen een gedeel­te van de sta­pel mee naar bene­den nam. Ik had het niet echt in de gaten.

Later die­zelf­de dag ging ik naar bene­den en zag dat we bezoek had­den. Ik maak­te me klaar voor de gebrui­ke­lij­ke sce­ne waar ik door mijn vader naar voren zou wor­den gescho­ven als de vol­gen­de telg wel­ke onze fami­lie­naam ver­de­re bekend­heid zou geven in Neder­land. ‘Maak ken­nis met de illu­stra­tor Peter Pel­le­naars die bin­nen niet al te lan­ge tijd menig dag- of week­blad de voor­pa­gi­na zal voor­zien van tref­fen­de spot­pren­ten.’ Dit alles speel­de name­lijk in de tijd dat ik ter ere van het zoveel jarig bestaan van het bedrijf waar mijn vader werk­zaam was, een por­tret­te­ke­ning had aan­ge­le­verd van de direc­teur. Deze was ook nog geplaatst in het jubi­le­um­num­mer van het personeelsblaadje.

Maar niets van dat alles. Geen woord over mijn onbe­twist­baar talent. In een hoek van de kamer zag ik mijn teke­nin­gen slor­dig ter­zij­de gescho­ven. Ik stond er ver­der niet lang bij stil en was voor­al opge­lucht dat ik weer onge­merkt naar boven kon ver­dwij­nen om ver­der te gaan met mijn monnikenwerk.

De dagen erna werd mij dui­de­lijk wat zich afge­speeld had. Toen het bezoek zich geïn­stal­leerd had, was al gauw voor mijn vader het moment geko­men om de teken­kun­sten van zijn oud­ste zoon onder de aan­dacht te bren­gen. Ver­keer­de hij nog in de ver­on­der­stel­ling dat ik al bezig was om een eigen oeu­vre op te bou­wen, een even tref­ze­ke­re als dode­lij­ke opmer­king van één der bezoe­kers was vol­doen­de om hem ogen­blik­ke­lijk in te doen zien dat ik niet meer was dan een arm­za­li­ge pla­gi­aat­ple­ger. Schijn­baar ach­te­loos werd over­ge­scha­keld naar een ander gespreks­on­der­werp. Tege­lij­ker­tijd was, in ieder geval in de ogen van mijn vader, een car­ri­è­re in de teke­na­rij een geslo­ten hoofdstuk.

Ik was negen jaar. Het werd tijd voor een nieu­we roeping.

~ ~ ~

ROEPING

Zus­ter Imma­cu­la­ta die al vier en der­tig jaar
ver­lam­de oude men­sen wast, in bed verschoont,
en eten voert,
zal nooit haar naam ver­meld zien.
Maar elke onge­was­sen aap die met een bord: dat hij
vóór dit, of tegen dat is, het ver­keer verspert,
ziet ’s avonds reeds zijn smoel op de tee vee.
Toch goed dat er een God is.

Gerard Reve

~ ~ ~