De vreemdeling — Charles Baudelaire

Dit week­end ben ik begon­nen te lezen in de bun­del ‘Dron­ken van Wee­moed’, ofte­wel ‘Le spleen de Paris’ door Char­les Baudelaire.

Het is een ver­za­me­ling kor­te of zelfs ultra-kor­te ver­haal­tjes, waar­van hij zelf in het voor­woord zegt,

“[…] een werk­je waar­van men niet zou kun­nen zeg­gen, zon­der het onrecht te doen, dat het kop noch staart heeft, want alles wat erin staat, is juist kop en staart tege­lijk, om en om en over en weer.”

En iets verder,

“We kun­nen afbre­ken waar we wil­len, ik mijn over­pein­zing, […] de lezer zijn lezen, want ik hang de weer­span­ni­ge wil van deze laat­ste niet op aan de ein­de­lo­ze draad van een over­bo­di­ge intrige.”

Iets wat mij de laat­ste tijd erg aan­spreekt, en waar­naar ik in mijn eigen blogjes­schrij­ve­rij op zoek ben.

Al met­een bij het lezen van het eer­ste ver­haal­tje ‘De vreem­de­ling’, werd ik gegre­pen door het mys­te­ri­eu­ze van een schijn­baar wil­le­keu­rig gesprek. Wie zijn die men­sen? Waar heb­ben ze elkaar ont­moet? Wat heeft ervoor gezorgd dat ze dit gesprek nu voeren?

Is het alle­maal over­bo­di­ge bal­last om dit te ver­mel­den? Geeft het de lezer meer vol­doe­ning om het er zelf bij te mogen ver­zin­nen? Haalt het de span­ning weg van de essen­tie die de schrij­ver voor ogen heeft?

Wat de beweeg­re­de­nen ook zijn geweest van Bau­de­lai­re, het resul­taat spreekt mij zeer aan. En het leest meer dan hon­derd jaar na dato nog steeds als­of het gis­ter geschre­ven is.

Bij het ver­haal van de vreem­de­ling moest ik ook nog aan iets anders den­ken. En wel aan het wol­ken­blog van Hen­drik-Jan de Wit, een ver­za­mel­plaats van blogs, gedich­ten en foto’s geïn­spi­reerd door onze wol­ken­he­mel. Waar het ieder­een vrij staat een bij­dra­ge te leve­ren. Daar­om met­een het ver­haal­tje door­ge­stuurd. En zie­daar, inmid­dels heeft hij het al een mooi plek­je gegeven.

De vreem­de­ling

“Zeg eens, raad­sel­ach­ti­ge man, van wie houd je het meest? Van je vader, je moe­der, je zus­ter of je broer?”
“Ik heb geen vader, geen moe­der, geen zus­ter en ook geen broer.”
“En je vrienden?”
“Daar gebruikt u een woord waar­van de bete­ke­nis me tot op de dag van van­daag duis­ter is gebleven.”
“Je vader­land dan?”
“Ik weet niet in wel­ke lucht­streek dat ligt.”
“De schoon­heid?”
“Daar zou ik graag van hou­den, want ze is god­de­lijk en onsterfelijk.”
“En goud?”
“Dat haat ik zoals u God haat.”
“Wat! Maar waar houd je dan wel van, zon­der­ling die je bent?”
“Ik houd van de wol­ken… de wol­ken die voor­bij­gaan… daar­ginds… daar­ginds… die schit­te­ren­de wolken!”
[blz. 9, Dron­ken van Wee­moed, Char­les Baudelaire]

~ ~ ~