Zaterdag, 8 januari 2011

Datum­lo­ze dagen — Jeroen Brouwers

Als een reeks datum­lo­ze dagen. Zo voel­den de voor­bije twee weken aan. Geen dic­ta­tuur van de agen­da met dead­lines, miles­to­nes en deli­ver­a­bles.
Daar­voor in de plaats elke och­tend een sta­pel beschik­ba­re uren die naar wil­le­keur inge­vuld moch­ten wor­den. Met voor­na­me­lijk lezen, blog­gen, inter­net­ten, film kij­ken, lui­e­ren, fami­lie bezoe­ken, maar natuur­lijk helaas ook klei­ne klus­jes kla­ren en het niet te ver­mij­den en o zo nood­za­ke­lij­ke bood­schap­pen doen. Ach­ter­af beke­ken best wel vol­le dagen, ech­ter met de vrij­heid om ze zelf vorm te geven, en er net zo mak­ke­lijk van af te wij­ken en een ander dag­pro­gram te kie­zen. Het is me goed beval­len. Voor­al het lezen en blog­gen. Of ik dat de komen­de tijd kan vast­hou­den zal nog een pro­bleem worden.

In ieder geval heb ik gis­ter weer met een tevre­den gevoel een boek uit­ge­le­zen waar­in ik vorig jaar was begon­nen (zie het als een goed voor­ne­men). Deze keer een boek van Jeroen Brou­wers, Datum­lo­ze dagen. Het hoofd­the­ma is de rela­tie tus­sen vader en zoon. En dan voor­al het ont­bre­ken van deze rela­tie. Want in de ogen van de vader was het beter geweest wan­neer de zoon nooit gebo­ren was. Hij wil­de geen kin­de­ren, althans niet op het moment dat zijn vrouw hem con­fron­teer­de met het feit dat ze zwan­ger was. In zijn ogen was dit een daad van ver­raad van haar:

Van­af het moment dat ze me plot­se­ling haar zwan­ger­schap aan­zeg­de, –ze had het ook wel over ‘onze’ zwan­ger­schap, als ze dat zei werd om mijn keel een ijze­ren band dicht­ge­klikt en zo aan­ge­draaid dat ik geen lucht meer kreeg,- van­af dat moment begon de ver­vreem­ding, tot we zo ver van elkaar waren weg­ge­dre­ven dat de afstand tus­sen ons onaf­zien­baar was gewor­den: –zij ver­schim­mend op haar hori­zon, ik van haar uit gezien op de mijne.

[p.30, Datum­lo­ze dagen]

Het kind komt er, en de vader ver­trekt. Niet met­een. De eer­ste jaren blijft de vader nog bij het gezin waar­in hij op zijn manier half­slach­ti­ge aan­dacht aan het kind geeft. Onder­wijl houdt hij er ver­schil­len­de min­na­res­sen op na, en steekt hij geen vin­ger meer uit naar zijn vrouw die hij hart­gron­dig haat. Een kwes­tie van tijd voor­dat de breuk defi­ni­tief is. Het leidt tot deze ver­zuch­ting van de vader:

De hon­der­den din­gen in je leven die je ver­keerd hebt gedaan. Niet mijn schei­ding van Mir­jam was ver­keerd, hoe­wel, maar dat het tot gevolg had dat mijn zoon en ik uit elkaars geheu­gen en gedach­ten zou­den weg­drij­ven, als bal­lon­nen, is de onver­geef­lij­ke mis­stap. De keren dat ik hem, na het huis te heb­ben ver­la­ten, nog zou ont­moe­ten, zijn op één hand te tel­len, ik beken het, ik ver­pul­ver van schaamte.

[p.53, Datum­lo­ze dagen]

We zit­ten dan op onge­veer 1/3 van het boek. In het vol­gen­de gedeel­te (een hoofd­stuk­in­de­ling is er niet) vol­gen we de vader-per­soon tot onge­veer aan zijn zes­tig­ste leef­tijd. En inder­daad zijn de ont­moe­tin­gen die hij met zijn zoon heeft op de vin­gers van één hand te tel­len. Bij toe­val en vol onbe­grip. Met Brou­we­ri­aan­se allu­re wordt beschre­ven hoe de vader en de zoon gevan­gen zit­ten in hun onmacht om con­tact te maken:

Twee heren, vreem­den voor elkaar, aan de wit­te wijn op een ter­ras in Wenen […] De jong­ste der heren, ter­wijl hij snip­per­tjes van de enve­lop scheurt, zegt alleen iets als de oude­re hem iets vraagt, de oude­re put zich ener­giek uit in goed­wil­lend­heid, maar het is dui­de­lijk dat hij de ander niet bereikt, deze voelt zich opge­prikt –vlin­der die een knop­speld door zijn lijf voelt gaan–  er val­len voort­du­rend wak­ken in de ijs­kor­re­li­ge conversatie.

[p.103, Datum­lo­ze dagen]

Het lijkt er op als­of hun levens niet meer zul­len krui­sen. Doch het nood­lot brengt hen nog een­maal bij elkaar terug. Het laat­ste deel van het boek is gewijd aan de peri­o­de dat één van hen bei­den dode­lijk ziek in het zie­ken­huis ligt (ik ver­klap hier niet wie) en de ander ver­zoekt om op bezoek te komen. Het toe­val wil dat ik dit stuk aan het lezen was net op het moment dat Vrouw­ke van Sta­vast een blog publi­ceer­de over ster­ven (ik heb er een reac­tie bij geplaatst). Haar blog was n.a.v. het arti­kel Mijn lichaam, mijn scherf­vest door Arnon Grun­berg in de NRC. Een arti­kel wat mij ook al opge­val­len was en erg aan­sprak. Ik moest opnieuw den­ken aan mijn vader. Die loopt momen­teel wat te suk­ke­len met zijn gezond­heid. Omdat hij niet meer een van de jong­ste is  gaan mijn gedach­ten soms onher­roe­pe­lijk naar het onver­mij­de­lij­ke. Daar baal ik dan van omdat het me een rot­ge­voel geeft. Voor­al van­we­ge de link die je auto­ma­tisch legt (onbe­wust, maar toch) naar het gege­ven dat de levens van je ouders niet onein­dig zijn. Het leid­de ertoe dat ik de afge­lo­pen dagen iet­wat meer gepre­oc­cu­peerd was met het feno­meen ‘dood’ en ‘dood­gaan’. Het boek sloot hier mooi bij aan. Tref­fend vond ik het citaat bij­na op het eind:

Onze angst geldt niet de dood, maar het ster­ven, waar men zich geen beeld van kan vor­men, anders dan in hui­se­lij­ke trant: het licht gaat uit, de machi­ne stopt. Slaat ook de de geest onmid­del­lijk en defi­ni­tief op tilt, zoals ik graag zou weten?

[p.156, Datum­lo­ze dagen]

Er komt een moment dat we ant­woord krij­gen op die vraag.

 Datum­lo­ze dagen
Jeroen Brou­wers
ISBN 9789045000695

~ ~ ~

Zie ook: Tes­ta­ment