Maandag, 31 januari 2011

Wan­hoop — Nabokov

Het invul­len van een decla­ra­tie­for­mu­lier na een kort zaken­reis­je naar het bui­ten­land is tegen­woor­dig een bezig­heid op zich. Op mijn bureau heb ik een sta­pel bon­ne­tjes en ander bewijs­ma­te­ri­aal voor me lig­gen. Moe­de­loos bla­der ik door de ver­kreu­kel­de papier­tjes, op zoek naar de dag­koers voor de Brit­se pond. In de kant­lijn van mijn heen­tic­ket naar Bir­ming­ham zie ik het woord­je ‘Wan­hoop’ staan. En daar­on­der, ‘Nabok­ov’. Ik had het er zelf op geschre­ven ter­wijl de ste­ward uit­leg gaf over hoe de nood­uit­gang te ope­nen. Schuin voor me, aan de ande­re kant van het gang­pad, zat mijn ver­meen­de dub­bel­gan­ger. Wat ik zo van ach­ter kon zien, was dat hij lich­te­lijk kalend was.
Later, op mijn hotel­ka­mer heb ik gepro­beerd te ont­dek­ken of dat ook bij mij het geval was.

Mij trof onze gelij­ke­nis als een rari­teit die bij­kans een won­der was. […] In mijn ogen was hij mijn dub­bel­gan­ger, een wezen dat fysiek aan mij gelijk was. Die abso­lu­te over­een­komst was wat mij zo’n sid­de­ring tot in het merg gaf.
[p.20, Wan­hoop, Vla­di­mir Nabokov]

De ik-per­soon uit het ver­haal van Nabok­ov ont­moet op een dag een zwer­ver die als twee drup­pels water op hem lijkt. Er ont­staat bij hem een geni­aal plan om deze have­lo­ze man van zijn kle­ding te voor­zien en hem ver­vol­gens te ver­moor­den. Ver­vol­gens zou hij onder­dui­ken in het bui­ten­land in afwach­ting van zijn echt­ge­no­te die het ver­ze­ke­rings­geld zou opstrijken.

De per­soon die gelij­ke­nis met mij zou ver­to­nen had ik niet zelf ont­dekt. Het was zijn buur­man die het gezien had. Reso­luut was hij een kwar­tier­tje gele­den op mij afge­lo­pen en had me ferm de hand gedrukt. Pas na enke­le minu­ten wil­de hij gelo­ven dat hij zich ver­gist had. Dat ik niet zijn col­le­ga uit een ande­re ves­ti­ging was. Mom­pe­lend ver­wij­der­de hij zich uit de rij en pak­te zijn mobiel­tje. Ikzelf bleef met iets van span­ning wach­ten tot­dat zijn col­le­ga, die wel onwaar­schijn­lijk veel op mij moest lij­ken, zou arri­ve­ren. Hei­me­lijk hield ik hem in de gaten.

[…] gesprek in een hooi­schuur op een war­me, don­ke­re nacht: ‘Ja, dat was me een rare, die snui­ter die ik een keer tegen­kwam. Beweer­de dat we dub­bel­gan­gers waren.’ Gelach in het don­ker: ‘Jij zag zelf dub­bel, ouwe zuiplap.’
[p.49, Wan­hoop, Vla­di­mir Nabokov]

Vori­ge week stond in de krant dat Nabok­ov na zes­tig jaar ein­de­lijk gelijk kreeg met zijn the­o­rie over de ver­sprei­ding van vlin­der­soor­ten met blauw iri­se­ren­de kleu­ren. Hij was van mening dat de Ame­ri­kaan­se soort zoveel over­een­komst ver­toon­de met een­zelf­de Azi­a­ti­sche vari­ant, dat ze wel aan elkaar ver­want moesten zijn. Nu is door DNA onder­zoek bewe­zen dat dit klopt. Deze link was in zijn ogen moge­lijk door het regel­ma­tig droog­val­len van de Beringstraat, waar­door een over­tocht moge­lijk werd. Een uit­leg die nooit seri­eus werd geno­men. Tot vori­ge week, dus.

Eer­lijk gezegd weet ik niet zeker of mijn dub­bel­gan­ger schuin voor me zat. Het kan natuur­lijk zo zijn dat de col­le­ga van de man die me aan­sprak zich ergens anders in het vlieg­tuig ophield. Omdat ze het niet gelukt was plaat­sen naast elkaar te reser­ve­ren. Feit is dat de per­soon geze­ten in de stoel schuin voor me, totaal niet op me leek. Althans, niet in mijn beleving.

Maar kun je dat zelf eigen­lijk wel zien? Of iemand op je lijkt? Het deed me toen al den­ken aan ‘Wan­hoop’. Van­daar de aantekening.

De ik-per­soon uit Wan­hoop had zich in ieder geval ver­ke­ken. Als hij van­uit zijn bui­ten­land­se schuil­plaats de kran­ten onder ogen krijgt die mel­ding maken van de bru­te moord, is hij verbijsterd:

Nu daag­de me pas wat me het diep­st had geschokt en bele­digd: er werd met geen woord over onze gelij­ke­nis gerept; niet alleen had men er geen com­men­taar op (ze had­den bij­voor­beeld op z’n minst kun­nen zeg­gen: ‘Ja, de gelij­ke­nis dwingt bewon­de­ring af, maar aan die en die ken­mer­ken was te zien dat het lijk van een ander moest zijn’) maar er werd zelfs geen woord over gezegd — wat de indruk wek­te dat het slacht­of­fer een arme sloe­ber was die er heel anders uit­zag dan ik.
[p.171, Wan­hoop, Vla­di­mir Nabokov]

3 reacties

Carel 1 februari 2011 Reageer

mijn gevoel zegt dat je jezelf altijd anders ziet dan een ander dat zou doen. Het zit ‘m in de details. Maar hier schuilt geen weten­schap ach­ter, althans niet, voor zover mij bekend.

Ellen 1 februari 2011 Reageer

Ik geloof wel in dub­bel­gan­gers. Ik denk echt dat er niet maar een van mij rondloopt…ik zou er graag twee van mij heb­ben… #neem­het­nie­te­se­ri­eus 😉

Jolka 10 mei 2012 Reageer

.. het blog stond tus­sen mijn favo­rie­ten, die ik van­daag een voor een heb beke­ken. Van­daar dat ik hier nu ben..

Ik ben mijn eigen ik nog nooit tegen geko­men, al zijn er wel men­sen in mijn omge­ving die op mij lij­ken, als in gedach­ten, idee­ën en meer. Maar qua uiter­lijk.. nee. Ik hoor wel eens van ande­ren dat ze mij tegen zijn geko­men en me heb­ben gegroet. En dat ik geen ant­woord had gege­ven maar een beet­je stomp­zin­nig naar hen had gestaard.
Mijn naam is haas.

Het ver­haal van Nabok­ov is natuur­lijk prachtig!

Geef een antwoord