20110219 — zaterdag

Moment­op­na­me

Zo was er van­daag iemand die graag had gezien dat ik opge­no­men zou wor­den in een inrichting.

Daar denk ik dan de ver­de­re dag gere­geld over na. De eer­ste tijd voor­na­me­lijk over het hoe en waar­om van zo’n opmer­king. Ech­ter gelei­de­lijk aan laat ik dit tri­vi­a­le gedoe ach­ter me en betreed de ver­la­ten plei­nen waar de lan­taarn­pa­len gebukt gaan onder gebro­ken glas. Aan­dach­tig bezie ik hoe ouder­wets gemet­sel­de muren op stra­te­gi­sche plek­ken het aard­op­per­vlak door­bre­ken. De dichtst­bij­zijn­de nodigt me uit con­tact te zoe­ken. Lang­zaam laat ik me op mijn knie­ën zak­ken en leun voorover.

Ver­lam­men­de kil­te stroomt via mijn wang terug het dor­re gras in. Twee broe­ders pak­ken me onder mijn armen en leg­gen me in bed. Drie lagen dekens zijn nog niet genoeg om mijn aan­hou­dend gebib­ber te stop­pen. Ik ben bang dat ze met medi­ca­tie gaan begin­nen. Omdat ik weet dat ik hier dan nooit meer uit­kom begin ik hys­te­risch te gil­len. De medi­ca­tie wordt ver­dub­beld. Het haalt niets uit.

In de kamer zit een oude man op een aan de bodem vast­ge­schroef­de stoel. Hij komt me bekend voor hoe­wel ik hem slechts van de ach­ter­kant kan bezien. Ik kan mijn ogen niet van hem afhou­den. De afge­lo­pen twee dagen heb ik hem con­ti­nu in de gaten gehou­den. Hij beweegt niet. Slaap roept me, maar ik mag niet ver­slap­pen. Een strijd die ik niet kan win­nen. Bij de eer­ste knip­pe­ring van mijn oog­le­den ben ik weer alleen in de zaal.

Het licht gaat uit. In het don­ker voel ik hoe een leger nacht­mer­ries in gelid komt aan mar­che­ren. In het don­ker is er geen enke­le bescher­ming. Hul­pe­loos ben ik onder­werp van mijn eigen don­ker­ste ang­sten. En ik weet dat ik geen schijn van kans maak. Van een laat­ste moment hel­der­heid maak ik gebruik de aan­sticht­ster van deze ellen­de te ver­vloe­ken. Zon­der haar was ik hier nooit geweest. Zon­der haar had­den ze mij nooit hui­lend gevon­den op de vloer van de badkamer.