Uit de schuur

Mid­den op de weg staat een schuur. In mijn ach­ter­uit­kijk­spie­gel kan ik hem nog altijd zien staan. Jaren gele­den ben ik er naar bin­nen­ge­gaan. De zon stond hoog aan de hemel. Er was geen wolk­je aan de lucht. Het was de schuur waar het kolen hoog lag opge­tast tegen de ach­ter­wand. Een hou­ten schot voor­kwam dat de berg ging schuiven.

Soms mocht ik er van mijn groot­ou­ders met de kolen­kit wat gaan uit­schep­pen. Om de kachel aan te vul­len. Maar nu was het zomer en was het hok leeg. Een per­fec­te schuil­plaats voor ver­bo­den spel­le­tjes. Tot­dat we betrapt wer­den. Schan­de en schaam­te in de fami­lie. En wij uit de schuur wer­den ver­ban­nen. Haar slag­scha­duw hult de weg in het duister.

~ ~ ~