Het spel en de brekers

Opge­jaagd door hor­des bloed­dor­sti­ge indi­a­nen snel­len mijn met­ge­zel­len en ikzelf over de kale prai­rie­gron­den. Ner­gens beschut­ting te vin­den voor de pij­len die links en rechts voor­bij zoe­ven. Het is slechts een kwes­tie van geluk dat ik nog niet geraakt ben maar lang zal dat niet meer duren.

Ik kijk niet meer op of om. Ook niet wan­neer ik hoor hoe de een na de ander luid schreeu­wend ter aar­de stort. Het is ieder voor zich. Red­den wie zich red­den kan. En de red­ding is gele­gen in het berei­ken van de dichtst­bij­zijn­de ranch. In ons geval de Tri­ple C ranch die we toch bij­na zou­den moe­ten zien.

Ach­ter me klinkt het gedraaf van de ach­ter­vol­gen­de paar­den steeds lui­der. In de ver­te doemt de omhei­ning van de Tri­ple C ranch op. We zijn er bij­na. De inslag van een pro­jec­tiel dwars tus­sen mijn schou­der­bla­den doet me uit mijn zadel wer­pen. Omdat ik me nog een tijd lang met één hand aan de teu­gels blijf vast­hou­den word ik een heel stuk mee­ge­sleept. Dan laat ik los. De pijn in mijn arm is ondraag­lijk gewor­den. Rol­lend door het stof voel ik hoe de pijl afbreekt maar de punt ver­der mijn rug binnendringt.
Uit­ein­de­lijk kom ik tot stil­stand. Door mijn betraan­de oog­le­den zie ik hoe dicht ik de poor­ten van de Tri­ple C ranch was gena­derd. Ik was er bij­na. Maar niet hele­maal. Om me heen hoor ik hoe zich een groep rui­ters heeft ver­za­meld. Ik durf niet op te kij­ken. Diep in mijn hart hoop ik dat het snel voor­bij zal zijn. Ook ik heb de ver­ha­len gehoord over de prak­tijk van het scal­pe­ren door deze wilden.

Ik sluit mijn ogen en hoor een van hen vra­gen of ik mee ga voet­bal­len. Ze heb­ben geen zin meer in cow­boy­tje spe­len. Goed idee! We pak­ken de bal die bij de zand­bak ligt en ver­de­len ons­zelf in twee groe­pen. De opzich­ter bij de speel­tuin­poort roept dat we een beet­je moe­ten uit­kij­ken voor de klei­ne­re kinderen.

Een beschrij­ving van een door­de­week­se woens­dag­mid­dag, ergens in de jaren zeven­tig. Plaats van han­de­ling: de buurt­speel­tuin aan het eind van onze straat. Hier bracht ik vele uren door tij­dens mijn vroeg­ste jeugd. Spe­lend, met de kin­de­ren uit onze wijk. In onze speel­tuin. Onze tuin van Eden.
Tot­dat de slang in de gedaan­te van enke­le kin­de­ren uit een nabu­ri­ge wijk de lie­ve vre­de op een kwa­de dag kwam ver­sto­ren. Van­af de zij­lijn sloe­gen ze ons spel gade. Wij vroe­gen hen of ze mee wil­den doen. Ze zei­den ja.

We wil­den nieu­we groe­pen maken maar ze wil­den bij elkaar blij­ven. Een­maal in het bezit van de bal speel­den ze ‘m rond naar elkaar. Niet naar ons. Ook niet naar de goal. Wij ston­den er bij en keken er naar. Toen we er iets van zei­den scho­ten ze de bal ver weg. Lachend spron­gen ze op hun fiets en reden weer weg. Een paar keer nog rie­pen ze dat ze wel weer terug kwa­men wan­neer die vui­le bui­ten­lan­ders opge­hoe­peld waren.

Een aan­tal van ons keek met nieu­we ogen naar de samen­stel­ling van onze groep. Bui­ten­lan­ders? Het was ons eer­lijk gezegd niet opge­val­len. Maar nu er op gewe­zen werd was de twee­dracht gezaaid. In de dagen erna ver­dween de onschuld uit ons samen­zijn. We had­den vaker ruzie en er begon­nen zich groep­jes bin­nen de groep te vor­men. De wereld was defi­ni­tief veranderd.
Ten­min­ste zo voel­de het voor mij. De beto­ve­ring was verbroken.

Jaren later, tij­dens mijn stu­die geschie­de­nis las ik het bij de beroem­de his­to­ri­cus Johan Hui­zin­ga in ande­re bewoordingen:

De spe­ler, die zich tegen de regels ver­zet, of zich eraan ont­trekt, is spel­bre­ker. Aan de spel­hou­ding is het begrip fair ten nauw­ste ver­bon­den: men moet ‘eer­lijk’ spe­len. De spel­bre­ker is heel iets anders dan de val­sche spe­ler. Deze laat­ste veinst het spel te spe­len. Hij blijft den toover­kring van het spel in schijn erken­nen. De gemeen­schap van het spel ver­geeft hem zijn zon­de lich­ter dan den spel­bre­ker, want deze laat­ste breekt hun wereld zelf. Door zich aan het spel te ont­trek­ken, ont­hult hij de betrek­ke­lijk­heid en de broos­heid van die spel­we­reld, waar­in hij zich tij­de­lijk met de ande­ren had opge­slo­ten. Hij ont­neemt aan het spel de illusie…
[p.39, ‘Homo ludens. Proe­ve een­er bepa­ling van het spel-ele­ment der cul­tuur’, door Johan Hui­zin­ga; Ver­za­mel­de wer­ken V. Cul­tuur­ge­schie­de­nis III]

Ik moest hier aan den­ken toen ik afge­lo­pen week­end in NRC (11 decem­ber 2011) de inge­kor­te ver­sie van de veer­tig­ste Hui­zin­ga-lezing las, uit­ge­spro­ken door de Brit­se his­to­ri­cus Simon Scha­ma, en geti­teld ‘Waar is de tole­ran­tie gebleven?’.
Naar aan­lei­ding van 9/11 en alles wat daar­na is voor­ge­val­len aan repres­sie en into­le­ran­tie t.o.v. aller­lei (reli­gi­eu­ze) bevol­kings­groe­pen, con­sta­teert hij het volgende:

Van alle onop­ge­los­te dilemma’s van de men­sen die de grond­slag leg­den voor de tra­di­tie van libe­ra­le tole­ran­tie blijft het de las­tig­ste vraag: strek­ken tole­ran­tie en vrij­heid van menings­ui­ting zich ook uit tot dege­nen die op de ver­nie­ti­ging ervan uit zijn — tot nazi’s, neo- of anders­zins, tot reli­gi­eu­ze fun­da­men­ta­lis­ten van wel­ke kleur ook, die geen geheim maken van hun ambi­tie om ande­ren uit te slui­ten van deze vrij­heid en die tolerantie?

Ofte­wel, moe­ten de spe­lers aan het ‘spel van tole­ran­tie’ toe­gang ver­le­nen aan hen die zich open­baar ken­baar maken als into­le­ran­te spel­bre­kers? Ja, vol­gens de regels van het spel. Maar ook als je weet dat je daar­mee een wolf in schaaps­kle­ren bin­nen laat?
Het ant­woord van Scha­ma is dui­de­lijk. Ja. Juist dan.
Natuur­lijk moe­ten we voor­zorgs­maat­re­ge­len nemen om te waken voor hen die al bij voor­baat niet vol­gens de regels van het spel spe­len, maar daar mag het niet bij blij­ven. Veel belang­rij­ker is het dat we terug­gaan naar de grond­leg­gers van onze libe­ra­le tole­ran­te tra­di­tie om deze opnieuw te gaan bestu­de­ren en deze (bij­na ver­lo­ren gega­ne) ken­nis over te dra­gen. Want dat is, nog­maals vol­gens Scha­ma, hard nodig:

We geven de bevol­king, en voor­al onze kin­de­ren, geen indruk van hoe sterk de gemeen­schap van vrij­heid waar ze bij horen in fei­te is. Dit is alle­maal te moei­lijk. Het is alle­maal te veel huis­werk. Het is alle­maal te lang gele­den. Coo­rn­hert past niet in een sms’je. Loc­ke past niet in een tweet.

Daar­om hier­bij mijn beschei­den bij­dra­ge tot de ver­sprei­ding van ken­nis met betrek­king tot tole­ran­tie. Niet in een sms. Niet in een tweet. Maar in een blog.
Omdat ik geen spel­bre­ker wil zijn.

~ ~ ~

Tole­ran­tie, vol­gens Wiki­pe­dia:

Tole­ran­tie stond vroe­ger (Oud­heid en Mid­del­eeu­wen) syno­niem voor toe­geef­lijk­heid, zacht­moe­dig­heid, cle­men­tie, goe­der­tie­ren­heid, lank­moe­dig­heid en geduld.
John Loc­ke was voor­stan­der van een beperk­te vorm van reli­gi­eu­ze tolerantie.
Pier­re Bay­le en Bene­dic­tus de Spi­no­za waren voor­vech­ters van tole­ran­tie in Neder­land in de zeven­tien­de eeuw.
In de jaren 1970 en 1980 werd veel gespro­ken over tole­ran­tie: de vrij­heid van de waar­den. Van­af 2002 zien we een ster­ke omme­keer en een roep om waar­den en nor­men, waar­bij men arg­wa­nend staat ten opzich­te van tole­ran­tie. Waar­schijn­lijk als reac­tie op een eer­de­re periode.
Vol­gens een onder­zoek onder Neder­lan­ders uit 2006 schaamt 53% van de Neder­lan­ders zich voor het gebrek aan tole­ran­tie in Neder­land. Daar­en­te­gen is 25% van de Neder­lan­ders trots op de Neder­land­se tolerantie.
In de jaren 1970 en 1980 werd in radi­ca­le krin­gen ook gespro­ken van repres­sie­ve tole­ran­tie, waar­mee een stra­te­gie van de ‘heer­sen­de macht’ werd bedoeld om niet-geto­le­reer­de idee­ën, opvat­tin­gen etc. onscha­de­lijk te maken c.q. te bestrijden.

~ ~ ~