Zaterdag, 7 januari 2012

Boom — 2

Geze­ten onder het groen­brui­ne bla­der­dek luis­ter­de ik naar het ver­haal van de boom. Het werd rus­tig ver­teld. Met hier en daar vol­doen­de details om mij een goed beeld te kun­nen vor­men van wat komen ging. Ook veel gerust­stel­len­de woor­den. Ter­wijl mij niets stond te gebeu­ren. De rol­len zoals altijd omge­keerd. Ik had mak­ke­lijk luis­te­ren. En hoor­de daar­om tus­sen de regels wel dege­lijk soms een aar­ze­ling. Een klei­ne hape­ring inge­ge­ven door de onze­ker­heid over wat komen ging.

Hoog boven mij zag ik hoe een plot­se­ling opko­men­de wind­vlaag de tak­ken tegen elkaar deed slaan. Maar ik liet dat niet mer­ken. Dat kon niet. Nog niet. Door troe­be­le ogen volg­de ik enke­le bla­de­ren die dwar­re­lend naar bene­den kwa­men. Ik schraap­te mijn keel zon­der dat ik iets wist te zeg­gen. In plaats daar­van knik­te ik slechts. De boom was nu ook uit­ge­praat. Diep in gedach­ten ver­zon­ken stond hij opper­mach­tig te wezen. Zoals ik hem altijd gekend had.

En heel even, echt heel even­tjes voel­de ik de impuls om hem te omhel­zen. Om mijn armen om zijn bre­de stam te slaan. Hem te laten voe­len dat hij er niet in zijn een­tje voor stond. Maar ik bleef zit­ten waar ik zat. Liet het moment voor­bij­gaan. Wil­de hem niet van zijn stuk bren­gen. Niet nu hij sterk moest zijn. Ster­ker nog dan hij al die lan­ge jaren was geweest. Dus leun­de ik nog wat meer naar ach­ter. Maak­te me wat zwaar­der zodat ik de ruwe bast in mijn rug voel­de druk­ken. En de boom duw­de zacht­jes terug. ‘Kom, jon­gen,” zei hij. “Maak je geen zor­gen. Alles gaat goed komen.”