20130615

Het is de wind: 

Veel was hij niet meer bui­ten. Wel vaak. Elke dag ’s och­tends en ’s avonds. Niet lang. De keren dat hij wel eens wat lan­ger bui­ten moest zijn (in het week­end bij­voor­beeld, om bood­schap­pen te doen op de markt) over­viel hem altijd een nos­tal­gisch gevoel. Naar vroe­ger, dacht hij. Maar zeker wist hij het niet. Het bracht hem van zijn stuk. Daar­om hield hij het kort hoe­wel hij genoot van de geu­ren en gelui­den. Hij werd niet graag van zijn stuk gebracht. Lie­ver had hij con­tro­le over wat hij dacht en voelde.

Die och­tend waai­de het erg hard. Door het keu­ken­raam zag hij hoe bij vla­gen de bomen bogen door de ster­ke wind. Laag­han­gen­de tak­ken sloe­gen tegen het raam. Het was vol­op len­te maar wol­ken bloe­sem­blaad­jes zwerm­den voor­bij en deden het lij­ken als­of het herfst was. Onrus­tig bla­der­de hij ver­der in de och­tend­krant. Gejaagd. De storm was over­ge­sla­gen naar bin­nen. Na een tijd­je sloeg hij de krant dicht, stond op en begon te ijs­be­ren door de woon­ka­mer. Bij de tuin­deu­ren bleef hij af en toe stil staan. Uiter­lijk onbe­wo­gen. Van bin­nen stond niets meer op z’n plaats.

“Waar­om kom je niet naar bui­ten?” De vraag over­valt hem. Opnieuw begint hij op en neer door de kamer te lopen. Vreemd hoe de schil­de­rij­en dood­stil aan de muur han­gen. De boe­ken in de kast nog steeds strak in het gelid. Hier heeft de wind geen vat op. Hoe kan het dan dat de wer­vel­win­den wel hem in zijn greep heb­ben? Rond­tol­lend in zijn maag maken ze hem mis­se­lijk. Hij heeft fris­se lucht nodig. Nu! “Waar­om kom je niet naar buiten?”

Bui­ten. Een aan­ge­na­me warm­te ver­rast hem. Hij weet niet waar­om, maar hij had het kou­der ver­wacht. Fris­ser. Van­we­ge de wind. Dezelf­de wind die hem rich­ting het park duwt. Het rui­sen van de bla­de­ren komt hem vreemd bekend voor. “Ja” zo spreekt hij hard­op, “ik ver­sta jul­lie wel.” In het park is het ver­la­ten. Een wate­rig zon­ne­tje schijnt door het dich­te bla­der­dek. “Waar­om kom je dan niet naar­bo­ven?” Daar moet hij even over naden­ken. Waar­om niet? “Ja, waar­om niet? Jul­lie heb­ben gelijk.” Met een lenig­heid die hem jaren gele­den niet zou heb­ben mis­staan begint hij in de eer­ste de bes­te boom te klim­men. Al gauw is hij niet meer te onder­schei­den van­af de grond waar ik sta. Wan­neer ik ver­der loop denk ik stem­men boven me te horen. ‘Het is de wind, mijn kind’, mom­pel ik snel als om de opko­men­de angst te bezweren.