Wat alleen de roman kan redden
Laat ik beginnen met niet zomaar een willekeurig (alles wordt hier tenslotte met voorbedachte rade gedaan ook al heb ik dat niet zelf in de hand) citaat:
Om een beschaving te vernietigen, moet je geen boeken verbranden. Overtuig gewoon de mensen om er geen meer te lezen.
Ray Bradbury; Amerikaans science-fiction schrijver (1920–2012)
Tijdens het (her)lezen van het essay ‘Wat alleen de roman kan zeggen’ (waarbij ik mezelf elke keer weer moet verbeteren omdat ik vanaf het begin ‘Wat alleen de roman ons vertellen kan’ als titel in mijn brein heb opgeslagen) door Oek de Jong, moest ik regelmatig aan bovenvermeld citaat denken. Toen ik mijn aantekeningen zat door te nemen kreeg ik het idee dat dit onder andere te maken had met sommige suggestieve hoofdstuktitels als ‘Een beschaving van de roman’ en ‘Overvloed en onbehagen’, maar vooral door de literatuuropvatting van De Jong:
Ik zou wel de stelling aandurven dat de roman, in handen van een groot schrijver, ons de meest omvattende blik op het menselijk leven kan bieden, vooral omdat de roman als geen ander medium de kosmos van onze binnenwereld kan verkennen.
[p.89]
Er is dus volgens De Jong een belangrijke rol voor de roman, of beter gezegd voor de literatuur in zijn algemeenheid, weggelegd als essentieel onderdeel binnen onze beschaving, omdat het als enige nog in staat is ons te verlossen, ‘en dat is waar we heimelijk altijd naar verlangen: het ongrijpbaar iets dat ons verlost’ [p.89].
Het essay van De Jong is onderdeel van ‘een reeks essays van vooraanstaande Nederlandse en Vlaamse auteurs die wil bijdragen aan het debat over een steeds veranderend en zichzelf steeds weer vernieuwend genre: de roman’ (aldus de achterbinnenflaptekst). De Jong heeft in zijn essay voor de volgende aanpak gekozen: via een positiebepaling van de roman aan het begin van de 21ste eeuw (waar het niet meer die prominente plaats inneemt welke het lange tijd heeft gehad), worden vervolgens enkele unieke eigenschappen van de romankunst vermeld, waarna de stap genomen wordt naar het beantwoorden van de vraag in hoeverre de roman zou kunnen overleven in het huidige tijdsgewricht.
Vanzelfsprekend komt tijdens deze postiebepaling uitgebreid de spanning aan bod die de digitale revolutie en de daarmee gepaard gaande mediacultuur heeft gebracht, waar het beeld de overhand heeft gekregen over de tekst. Vaak wordt dit als iets negatiefs gebracht: met de opkomst van film en tv zou de verleiding van het beeld zodanig groot zijn geworden dat de consument geleidelijk aan (en grotendeels onbewust ) gekozen heeft voor het comfort van het kijken zonder inspanning. Men neemt de moeite niet meer om een boek open te slaan en zich te verdiepen in wat de schrijver ons te bieden heeft. Er is teveel afleiding en het past niet langer in ons consumptiepatroon van ‘de snelle hap’. Terwijl de roman juist nog steeds zoveel belangrijks te vertellen heeft. Alleen geeft goede literatuur niet altijd meteen zijn geheimen prijs. We nemen er de tijd niet meer voor. En dat is jammer. Het positieve wat hier tegenin gebracht kan worden is dat de nieuwe tijd ook nieuwe mogelijkheden (groter bereik, betere distributie, meer aanbod, etc.) heeft gebracht. Maar de slotsom is toch dat de negatieve bijverschijnselen van de nieuwe media de overhand hebben gekregen.
Volgens De Jong is het daarom belangrijk dat literaire schrijvers zich focussen op een aantal unieke eigenschappen van de literatuur die hopelijk kunnen bijdragen tot een vernieuwing waardoor de roman opnieuw een plaats kan opeisen die recht doet aan wat ze te vertellen heeft. In zijn ogen gaat het om de volgende eigenschappen:
- de verbeelding van het intieme;
- de kracht van zintuiglijk proza;
- de inspiratie van de traditie;
- en het belang van een hoog stijlbewustzijn.
Het gaat bij Oek de Jong niet zozeer om een radicale vernieuwing van het genre, maar eerder zoals hij zelf schrijft, om ‘de mogelijkheden van de vormen die er al zijn verder uit [te] werken’ [p.51].
Langzaam komen we zo bij de kern (althans zo zie ik het) van zijn betoog. Vooral in de twee hoofdstukjes over de verbeelding van het intieme en de kracht van het zintuiglijk proza spat het enthousiasme van Oek de Jong van de pagina’s. Strooiend met voorbeelden uit de wereldliteratuur (ook wel zijn eigen persoonlijke canon, zo lijkt het soms) laat hij zien hoe de romankunst in staat is om de diepere lagen van ons innerlijke leven, onze (onbewuste) beweegredenen en handelingen, bloot te leggen. De traditie (dezelfde canon) en stijlbewustzijn kunnen de romanschrijver leren hoe ze deze belangrijke lessen moeten vormgeven om ze eeuwigheidswaarde te geven. Of toch op z’n minst onderscheidend te laten zijn op het moment van uitkomen.
Maar hoewel De Jong dit alles gepassioneerd weet te beschrijven, wringt zich hier wel de schoen. Ondanks dat ik het voor het overgrote deel met hem eens ben met betrekking tot het voorgaande, mis ik een concreet antwoord op zijn in het laatste gedeelte van het essay geponeerde vraag hoe de roman zou kunnen overleven. Opnieuw komt hij met geweldig mooie voorbeelden uit de klassiekers die laten zien wat alleen de roman zeggen kan (sorry, wat alleen de roman kan zeggen). Hij hoeft mij niet meer te overtuigen, want ja, ik ben het volledig met hem eens dat de roman zeggingskracht heeft die al het andere ver weet te overstijgen. Alleen lijkt het tegenwoordig meer en meer tegen dovemansoren gezegd. De vraag is hoe de roman datgene wat ze te zeggen heeft, zodanig gebracht kan worden dat het ook gelezen gaat / blijft worden. Of moeten we accepteren dat een plaats in de marge voor de literatuur het hoogst haalbare is. Hij geeft het eigenlijk zelf al aan op pagina 86: ‘… schrijvers en lezers hebben altijd tot een minderheid behoord.’
Ik ben bang (banger dan Oek de Jong) dat het belangrijkste wat de roman ons volgens De Jong te bieden heeft (namelijk: ‘de werkelijkheid van de eigen tijd beschrijven én tegelijkertijd steeds méér werkelijkheid in de roman exploreren.’ [p.37]) voortaan diezelfde marginale rol zal blijven spelen. Het zal nooit helemaal verdwijnen, maar ik lees bij De Jong helaas niet wat de romanschrijver daadwerkelijk kan helpen om deze vorm van (hogere) literatuur meer op de kaart te krijgen. Nergens zie ik concrete voorbeelden wat er echt anders moet om de lezers van nu de belangrijke romans van nu te laten lezen. Ik snap dat Oek de Jong niet de toverformule achter de hand heeft, maar ietwat meer tips en trucs had ik wel verwacht. En dat helpt mij niet om mijn eigen pessimistische visie op de rol van de literatuur, en dus tevens op een zekere mate van broodnodige zelfreflectie binnen onze beschaving, weg te nemen.
Waar De Jong zegt:
Uiteindelijk gaat het niet om het overleven van de roman, maar om het voortbestaan van de literatuur.
[p.88]
zegt hij dus eigenlijk dat het voortbestaan van een wezenlijk element in onze beschaving in het geding is wanneer de romanschrijver niet voor elkaar krijgt om dat wat alleen de roman kan zeggen ook daadwerkelijk gelezen te krijgen. Er is dus uiteindelijk een veel grotere rol weggelegd om de lezer allereerst weer aan het lezen te krijgen van de echt belangrijke romans. Dat die voorlopig geschreven zullen worden, daar heb ik (net als Oek de Jong) wel geloof in. Maar ze moeten gelezen worden. Want alleen de roman kan ons redden.

In ‘Wat alleen de roman kan zeggen’ schrijft een gepassioneerd romanschrijver over zijn métier in een nieuwe tijd. Het gaat over beeldcultuur en literaire cultuur, over klassieken als Tolstoj en Proust, maar ook over Jonathan Franzen en de grote Japanse schrijver Kawabata; over de verhouding tussen roman en actualiteit, de verbeelding van het intieme, het belang van stijl en literaire traditie, het verlangen naar nieuwe vormen en de toekomst van de roman. Allesbeheersend is de vraag: hoe kan de roman overleven in een cultuur waarin hij met zoveel andere media moet concurreren?
Wat alleen de roman kan zeggen
Oek de Jong
Uitgeverij Atlas Contact
ISBN 9789025442132
3 reacties
Dank voor je reactie en je compliment. Fijn om te horen. Wel ben ik benieuwd naar waar je verder over na gaat denken, wat je nog niet in een keer kon bevatten.
Wat ik mooi vind aan jouw betoog is de simpele opmerking dat deze tijd ook veel goeds brengt voor de literatuur. Distributie en marketing bijvoorbeeld. Het is allemaal zo simpel om de negatieve aspecten ergens van te benoemen, maar moeilijker is het om ook de voordelen ervan te zien. Pas dan kun je de balans goed opmaken. Leuk om al die verschillende meningen te lezen overal over dit onderwerp.
Graag gedaan. Het ging mij over jouw opmerking dat indien lezen alleen maar bestaansrecht zou hebben wanneer andere vormen van tijdsverdrijf zouden ontbreken, dat het dan net zo goed kan verdwijnen. Dat gaat mij voorlopig nog te ver. Ik denk nog steeds van lezen te kunnen genieten, zelfs wanneer er niets anders te doen zou zijn. Maar bewijzen kan ik dat natuurlijk niet.
Ik bedoelde daar meer mee dat ik de stellingname van de pessimisten ergerlijk en onzinnig vind als er gesproken wordt over de televisie en computer als concurrent van het boek en dat het lezerspubliek daardoor afneemt. Alsof er alleen gelezen zou kunnen worden als er geen andere afleiding is, terwijl ik juist ervaar dat er een grote groep mensen is die de tv steeds vaker uitzet om een boek te lezen. Mijn opmerkingen is enigszins sarcastisch bedoeld(waar ik dus kennelijk niet zo goed in ben:). Het lijkt er namelijk op dat de pessimisten willen zeggen: alleen het uitsluiten van ander tijdverdrijf kan ervoor zorgen dat de roman niet ten onder gaat. Terwijl in mijn optiek de kracht niet moet zitten in het ontbreken van iets anders, maar in de literatuur zelf. Want als we alleen zouden lezen als er ander tijdverdrijf ontbreekt, dan lijkt het erop alsof lezen geen leuke bezigheid is en we het enkel doen omdat er niks anders te doen is. En dan moet het maar verdwijnen.
Hopelijk is het zo duidelijker.