Maandag, 24 augustus 2015

The hereness and now­ness of things

[Zen: p.13–17]

Ooit heb ik gele­zen om een ver­haal (of blog­post) niet met het woord­je ‘Ik’ te laten begin­nen. Ik weet niet wie het had geschre­ven maar blijk­baar vond ik het een auto­ri­teit want het is één van de wei­ni­ge schrijf­re­gels die ik toe­pas. Het valt me daar­om des te meer op wan­neer ik zie dat niet ieder­een zich aan deze regel weet te hou­den. Zo ook Pirsig:

I can see by my watch, wit­hout taking my hand from the left grip of the cycle, that it is eight-thirty in the mor­ning. The wind, even at six­ty miles an hour, is warm and humid. When it’s this hot and mug­gy at eight-thirty, I’m won­de­ring what it’s going to be like in the afternoon.
[p. 13]

Niet dat ik daar­om moei­te heb met deze ali­nea. Zen is een van de wei­ni­ge boe­ken die me elke keer opnieuw met­een van­af het begin weet te boeien.

Op de eer­ste blad­zij­des maken we ken­nis met de ik-per­soon die per motor (en met zijn zoon ach­ter­op) een tocht maakt die voor­na­me­lijk over secun­dai­re wegen gaat. Snel­we­gen wor­den zoveel moge­lijk ver­me­den omdat die een afspie­ge­ling vor­men van het jach­ti­ge leven wat hij juist pro­beert te ont­vluch­ten. Hij voelt zich veel meer thuis bij hoe de men­sen bui­ten de stad leven:

The who­le pace of life and per­so­na­li­ty of the peo­p­le who live along them are dif­fe­rent. They’­re not going any­whe­re. They’­re not too busy to be cour­teous. The hereness and now­ness of things is some­thing they know all about. It’s the others, the ones who moved to the cities years ago and their lost off­spring, who have all but forgotten.
[p.15]

Het is natuur­lijk een over­ge­ro­man­ti­seerd beeld van het leven in een dorp of op het plat­te­land, maar ik moet beken­nen dat het mij toen al en nu nog steeds aan­spreekt. Dat ik nooit een fan ben geweest van de ‘gro­te stad’ zal hier­in wel een belang­rij­ke rol spe­len. Ik mag er graag ver­toe­ven om te kun­nen genie­ten van kunst en cul­tuur, maar ik hou het er nooit lang vol. Al snel zoek ik de rust van een bin­nen­plaats op. Geen her­rie aan mijn hoofd. Geen druk­te om me heen. Even weg van alles. Zodat ik alles wat ik zie en hoor een plaats kan geven. De aan­dacht die het ver­dient. Dat is wat mij het bes­te bevalt. En wat ik bij Pir­sig in die eer­ste blad­zij­des herken.