Eerste deel – elfde hoofdstuk
Over hetgeen Don Quichot beleefde met zekere geitenhoeders
Nu ik gister de draad weer opgepikt heb van mijn blogserie over Zen and the Art of Motorcycle Maintenance, eens zien of ik vandaag hetzelfde kan doen met Don Quichot. In juni hebben we onze helden achtergelaten bij het kampement van enkele geitenhoeders waar zij de nacht in het open veld gaan doorbrengen. Aanvankelijk zeer tegen de zin van Sancho. Als blijkt dat de geitenhoeders een voortreffelijk en vooral overvloedig maal hebben klaargemaakt slaat de stemming echter al snel om. Er wordt sinds tijden goed gegeten en zeker niet minder gedronken.
Deze gastvrijheid is aanleiding voor Don Quichot om een langdurig betoog af te steken over een ‘gouden periode’ in de geschiedenis toen alles nog pais en vree was. De uitgebreide beschrijving doet denken aan een soort van luilekkerland waar vanalles in overvloed aanwezig is en men elkaar met eerbied en respect bejegent. De vrouwen konden alleen over straat zonder bang te zijn dat ze lastig gevallen zouden worden, ‘en áls zij haar eerbaarheid verloren, geschiedde dat met haar eigen wil en welbehagen.’
Met de kennis dat Don Quichot al enkele malen zeer uitgebreid zijn liefde voor Dulcinea van El Toboso heeft beschreven is het in mijn ogen komisch dat Cervantes hem de volgende woorden in de mond legt:
Toen werd de taal der liefde eenvoudig en ongekunsteld gesproken, volkomen zoals de ziel ze ingaf en zonder dat men naar gemaakten en onnatuurlijken omhaal van woorden zocht om verliefde gedachten schromelijk te overdrijven.
[p. 81, Don Quichot]
Helaas kwam aan deze mooie tijden een einde door een groeiende kwaadwilligheid onder de mensheid waardoor de noodzaak van een ridderorde onstond die de zwakkeren zou kunnen beschermen. Don Quichot vertelt de geitenhoeders dat hij tot zo’n orde behoort en dankt hen voor de goede zorgen, want hoewel dat in zijn ogen een verplichting is voor eenieder indien zij een dolende ridder te gast hebben, wil dat niet zeggen dat hij er niet erkentelijk voor is.
De toespraak (die door de Cervantes wordt afgedaan als ‘eentje die men evengoed had kunnen missen,’ en door de geitenhoeders nauwelijks wordt begrepen) wordt gevolgd door een optreden van een jongeman die een lied ten gehore brengt over zijn liefde voor de schone Eulalie die echter onbeantwoord blijft. Na afloop wil Don Quichot nog wel wat meer liederen horen maar Sancho maant hem te gaan slapen met het verwijt dat de geitenhoeders overdag zwaar werk verrichten en daardoor niet de hele nacht kunnen doorzakken. Onder protest stemt Don Quichot hiermee in, niet nadat zijn gewonde oor van een nieuw verband is voorzien.