Eerste deel – dertiende hoofdstuk
Waarin een eind komt aan de historie van de herderin Marcela, en andere gebeurtenissen
Ruim een jaar geleden, op 5 november 2016 om precies te zijn, plaatste ik mijn laatste blogpost over Don Quichot. Ik had het niet aangekondigd, maar het ging zoals het ging, andere zaken (verbouwing en verhuizing) bleken hogere prioriteit te hebben. Nadat afgelopen zomer ons leven in ietwat rustiger vaarwater is terechtgekomen blaas ik langzamerhand een aantal oude routines weer nieuw leven in. Dit weekend is het lezen in en schrijven over Don Quichot dan eindelijk ook aan de beurt.
Waar waren we gebleven?
In het vorige hoofdstuk brengt Don Quichot de nacht in het open veld door in het gezelschap van een stel herders. Net voor het slapen gaan krijgen ze bezoek van een jongeman die de herders gewend is van proviand te voorzien vanuit een nabijgelegen dorp. Van hem krijgen ze het verhaal te horen dat de volgende dag een begrafenis plaatsvindt van een geleerde die door liefdesverdriet is gestorven. Niet op de begraafplaats, maar ergens op een zelfverkozen plek in de bergen waar hij zijn onbereikbare geliefde had ontmoet. In de woorden van zijn beste vriend:
Hier […] had hij voor het eerst deze doodsvijandin van het menselijk geslacht ontmoet, hier was het dat hij haar de allereerste maal zijn even eerbare als verliefde gedachten openbaarde en hier versmaadde hem Marcela en wees hem voor de allerlaatste maal af, waarmede zij een einde aan de tragedie van zijn rampzalig leven maakte.
[p.93]
Natuurlijk heeft Don Quichot er oren naar om deze begrafenis bij te wonen. Het verhaal van een man die zich zo verliest in de adoratie voor een vrouw dat hij zelfs zijn eigen leven ervoor over heeft moet hem als dolend ridder uit naam van zijn aanbeden Dulcinea erg aanspreken. De volgende ochtend voor dag en dauw sluit hij zich daarom aan bij de andere herders die de overledene de laatste eer gaan bewijzen. Ze zijn niet de enigen blijkt al snel.
Onder de reizigers die ze onderweg ontmoeten zijn ook enkele edellieden die aan de praat raken met Don Quichot. Al snel wordt hen duidelijk dat er bij onze held een steekje los is wanneer hij omstandig uit de doeken doet wat het dolend ridderschap (want er is weinig anders waar Don Quichot over praat) precies betekent. Eén van hen wil weten of er niet iets van heiligschennis zit in het onvoorwaardelijk geloof van een dolend ridder in de vrouw die hij boven alles bewondert en voor wie hij alle gevaren wil trotseren zelfs als dat de dood tot gevolg heeft. Gaat het niet voorbij aan de christelijke plicht om God lief te hebben? De repliek van Don Quichot is als volgt:
[…] zede en gebruik der dolende ridderschap wil dat de edele, aleer hij een edele daad gaat bedrijven zich in tegenwoordigheid van zijne aangebedene begeeft en smekend en verliefd de ogen tot haar opslaat als verzocht hij haar hem in de hachelijke onderneming waarin hij zich gaat wagen, hulp en bijstand te verlenen. […] Edoch past het niet daaruit te verstaan dat zij hun ziel niet in Godes hoede zouden bevelen, en overigens rest daartoe tijd en gelegenheid genoeg tijdens het volbrengen der wapenfeiten.
[p.91]
Het kan zijn gesprekspartner niet geheel overtuigen en de discussie gaat verder richting de identiteit van de vrouw waarvoor Don Quichot bereid is zijn leven op te offeren mocht het lot hem daartoe dwingen. Wanneer de schoonheid van Dulcinea in geuren en kleuren door Don Quichot is beschreven (waarbij Sancho Panza zich heimelijk afvraagt wie die vrouw dan wel mag zijn, want hij heeft nog nooit over haar gehoord hoewel hij toch aardig dicht bij haar woonplaats vandaan komt) dreigt het even of het tot een confrontatie komt tussen de ridder en de reizigers. Zij blijken namelijk te suggeren dat ze nog nooit van deze adelijke familie uit El Toboso gehoord te hebben, wat Don Quichot als een belediging lijkt op te vatten. Maar juist op dat moment zien ze een groep mensen verzameld rondom een draagbaar met daarop de overledene.
Tijdens de plechtigheid is het opnieuw dezelfde reiziger die de zaken (onbedoeld?) op de spits drijft. Wanneer de beste vriend van de overledene namelijk vertelt dat het zijn laatste wens was om niet alleen hier in de bergen begraven te worden, maar dat ook nog eens al zijn schrijfsels over de ‘wrede’ Marcela verbrand dienen te worden, bemoeit de reiziger zich hiermee. Hij is van mening dat het beter zou zijn deze papieren te bewaren, als waarschuwing voor al diegenen die zich soms ook onverhoopt in een verliefdheid storten die gedoemd is slecht af te lopen. Zonder op antwoord te wachten weet hij een handvol papieren van de stapel weg te grissen voordat iemand het kan voorkomen.
Eentje draagt als titel ‘Het Lied van de Wanhoop’. Volgens de beste vriend is dit het laatste gedicht wat de ongelukkige geschreven heeft. Hij stelt voor om het hardop voor te laten lezen zodat iedereen met eigen oren kan horen hoe het zover gekomen is. De edelman die zo brutaal was geweest de papieren te ontfutselen stemt toe en begint te lezen.
~ ~ ~