Fatale vrouwen


Eer­ste deel – der­tien­de hoofdstuk
Waar­in een eind komt aan de his­to­rie van de her­de­rin Mar­ce­la, en ande­re gebeurtenissen

Ruim een jaar gele­den, op 5 novem­ber 2016 om pre­cies te zijn, plaatste ik mijn laat­ste blog­post over Don Qui­chot. Ik had het niet aan­ge­kon­digd, maar het ging zoals het ging, ande­re zaken (ver­bou­wing en ver­hui­zing) ble­ken hoge­re pri­o­ri­teit te heb­ben. Nadat afge­lo­pen zomer ons leven in iet­wat rus­ti­ger vaar­wa­ter is terecht­ge­ko­men blaas ik lang­za­mer­hand een aan­tal oude rou­ti­nes weer nieuw leven in. Dit week­end is het lezen in en schrij­ven over Don Qui­chot dan ein­de­lijk ook aan de beurt.

Waar waren we gebleven?

In het vori­ge hoofd­stuk brengt Don Qui­chot de nacht in het open veld door in het gezel­schap van een stel her­ders. Net voor het sla­pen gaan krij­gen ze bezoek van een jon­ge­man die de her­ders gewend is van pro­vi­and te voor­zien van­uit een nabij­ge­le­gen dorp. Van hem krij­gen ze het ver­haal te horen dat de vol­gen­de dag een begra­fe­nis plaats­vindt van een geleer­de die door lief­des­ver­driet is gestor­ven. Niet op de begraaf­plaats, maar ergens op een zelf­ver­ko­zen plek in de ber­gen waar hij zijn onbe­reik­ba­re gelief­de had ont­moet. In de woor­den van zijn bes­te vriend:

Hier […] had hij voor het eerst deze doods­vij­an­din van het men­se­lijk geslacht ont­moet, hier was het dat hij haar de aller­eer­ste maal zijn even eer­ba­re als ver­lief­de gedach­ten open­baar­de en hier ver­smaad­de hem Mar­ce­la en wees hem voor de aller­laat­ste maal af, waar­me­de zij een ein­de aan de tra­ge­die van zijn ramp­za­lig leven maakte.
[p.93]

Natuur­lijk heeft Don Qui­chot er oren naar om deze begra­fe­nis bij te wonen. Het ver­haal van een man die zich zo ver­liest in de ado­ra­tie voor een vrouw dat hij zelfs zijn eigen leven ervoor over heeft moet hem als dolend rid­der uit naam van zijn aan­be­den Dul­ci­nea erg aan­spre­ken. De vol­gen­de och­tend voor dag en dauw sluit hij zich daar­om aan bij de ande­re her­ders die de over­le­de­ne de laat­ste eer gaan bewij­zen. Ze zijn niet de eni­gen blijkt al snel.

Onder de rei­zi­gers die ze onder­weg ont­moe­ten zijn ook enke­le edel­lie­den die aan de praat raken met Don Qui­chot. Al snel wordt hen dui­de­lijk dat er bij onze held een steek­je los is wan­neer hij omstan­dig uit de doe­ken doet wat het dolend rid­der­schap (want er is wei­nig anders waar Don Qui­chot over praat) pre­cies bete­kent. Eén van hen wil weten of er niet iets van hei­lig­schen­nis zit in het onvoor­waar­de­lijk geloof van een dolend rid­der in de vrouw die hij boven alles bewon­dert en voor wie hij alle geva­ren wil trot­se­ren zelfs als dat de dood tot gevolg heeft. Gaat het niet voor­bij aan de chris­te­lij­ke plicht om God lief te heb­ben? De repliek van Don Qui­chot is als volgt:

[…] zede en gebruik der dolen­de rid­der­schap wil dat de ede­le, aleer hij een ede­le daad gaat bedrij­ven zich in tegen­woor­dig­heid van zij­ne aan­ge­be­de­ne begeeft en sme­kend en ver­liefd de ogen tot haar opslaat als ver­zocht hij haar hem in de hache­lij­ke onder­ne­ming waar­in hij zich gaat wagen, hulp en bij­stand te ver­le­nen. […] Edoch past het niet daar­uit te ver­staan dat zij hun ziel niet in Godes hoe­de zou­den beve­len, en ove­ri­gens rest daar­toe tijd en gele­gen­heid genoeg tij­dens het vol­bren­gen der wapenfeiten.
[p.91]

Het kan zijn gespreks­part­ner niet geheel over­tui­gen en de dis­cus­sie gaat ver­der rich­ting de iden­ti­teit van de vrouw waar­voor Don Qui­chot bereid is zijn leven op te offe­ren mocht het lot hem daar­toe dwin­gen. Wan­neer de schoon­heid van Dul­ci­nea in geu­ren en kleu­ren door Don Qui­chot is beschre­ven (waar­bij San­cho Pan­za zich hei­me­lijk afvraagt wie die vrouw dan wel mag zijn, want hij heeft nog nooit over haar gehoord hoe­wel hij toch aar­dig dicht bij haar woon­plaats van­daan komt) dreigt het even of het tot een con­fron­ta­tie komt tus­sen de rid­der en de rei­zi­gers. Zij blij­ken name­lijk te sug­ge­ren dat ze nog nooit van deze ade­lij­ke fami­lie uit El Tobo­so gehoord te heb­ben, wat Don Qui­chot als een bele­di­ging lijkt op te vat­ten. Maar juist op dat moment zien ze een groep men­sen ver­za­meld rond­om een draag­baar met daar­op de overledene.

Tij­dens de plech­tig­heid is het opnieuw dezelf­de rei­zi­ger die de zaken (onbe­doeld?) op de spits drijft. Wan­neer de bes­te vriend van de over­le­de­ne name­lijk ver­telt dat het zijn laat­ste wens was om niet alleen hier in de ber­gen begra­ven te wor­den, maar dat ook nog eens al zijn schrijf­sels over de ‘wre­de’ Mar­ce­la ver­brand die­nen te wor­den, bemoeit de rei­zi­ger zich hier­mee. Hij is van mening dat het beter zou zijn deze papie­ren te bewa­ren, als waar­schu­wing voor al die­ge­nen die zich soms ook onver­hoopt in een ver­liefd­heid stor­ten die gedoemd is slecht af te lopen. Zon­der op ant­woord te wach­ten weet hij een hand­vol papie­ren van de sta­pel weg te gris­sen voor­dat iemand het kan voorkomen.

Een­tje draagt als titel ‘Het Lied van de Wan­hoop’. Vol­gens de bes­te vriend is dit het laat­ste gedicht wat de onge­luk­ki­ge geschre­ven heeft. Hij stelt voor om het hard­op voor te laten lezen zodat ieder­een met eigen oren kan horen hoe het zover geko­men is. De edel­man die zo bru­taal was geweest de papie­ren te ont­fut­se­len stemt toe en begint te lezen.

~ ~ ~