Eerste deel — vijftiende hoofdstuk
Waarin het rampspoedig avontuur verhaald wordt dat Don Quichot overkwam bij de ontmoeting met enige godverlaten schurken uit Yanguas
Na de begrafenis van Crisóstomo trekken onze vrienden verder op zoek naar nieuwe avonturen. Rond het middaguur zoeken ze een schaduwrijke plek voor hun siësta want de temperatuur is al flink opgelopen. Wat ze niet in de gaten hebben is dat een stukje verderop een kudde merries aan het grazen is waardoor het paard Rossinant denkt dat het misschien wel eens tijd is voor een ander soort avontuur, ditmaal met hem in de hoofdrol. Gretig gaat hij er op een draf vandoor.
De merries zijn echter niet van zijn avances gediend en wat de zaak er niet beter op maakt is dat de drijvers die de kudde begeleiden al snel ter plekke zijn om Rossinant met hun stokken een flinke aframmeling te geven. Het rumoer heeft Don Quichot en Sancho ondertussen uit hun vredige middagdutje gewekt en wanneer zij zien hoe Rossinant er van langs krijgt is er voor de heldhaftige ridder maar één reactie mogelijk: ten aanval! De tegenwerpingen van Sancho dat ze veruit in de minderheid zijn kan hem zoals we inmiddels van hem gewend zijn niet tegenhouden.
‘Ik tel voor honderd!’ antwoordde Don Quichot.
[p.100]
Het gevecht (als je dat zo mag noemen) is dan ook van korte duur. Ze worden compleet in de pan gehakt. Niet veel later zijn de merries en hun drijvers verdwenen en liggen Don Quichot, Sancho en Rossinant zwaar gehavend en buiten bewustzijn in het open veld. Alleen de ezel van Sancho is de dans ontsprongen. De eerste die bijkomt is Pancho en niet veel later opent ook Don Quichot de ogen. Wat volgt is een nieuwe strijd. Ditmaal tussen de twee mannen over hoe in de toekomst te handelen in vergelijkbare situaties.
Voor Don Quichot is het duidelijk. Mochten ze opnieuw gedwongen worden in de aanval te gaan, dan is het in zijn ogen niet meer dan logisch dat Sancho voortaan het initiatief moet nemen indien er geen ridders maar gewoon klootjesvolk tegenover hen staat . Want daar is het in zijn ogen verkeerd gegaan. Alleen als er ook ridders in het spel zijn, dan zal hij zich vanzelfsprekend in het strijdgewoel mengen omdat hij dat aan zijn stand verplicht is. Sancho is het daar niet helemaal mee eens:
‘Mijnheer, ik ben een vreedzaam, zachtaardig en rustig mens en ik kan best een belediging verdragen, want ik heb vrouw en kinderen te onderhouden en op te voeden. Ik heb geen woord tegen Ued. in te brengen, maar ik wil Ued. wel waarschuwen dat ik vast en zeker het zwaard niet trek, tegen geen dorper en geen ridder, en dat ik hier bij God zelf voor al mijn levensdagen alle beledigingen vergeef die mij zijn aangedaan of nog worden aangedaan om het even of zij mij werden, worden of zullen worden aangedaan, door hoog of laag persoon, door rijke of arme, ridder of belastingbetaler, of wie dan ook en van wat voor rang of stand.’
[p.102]
Het lukt Don Quichot niet om Sancho van gedachten te laten veranderen. Zelfs niet wanneer hij hem nogmaals het gouverneurschap van een toekomstig grondgebied wat ze ongetwijfeld ooit in handen zullen gaan krijgen (volgens Don Quichot althans) voor ogen houdt, en hem daarbij vertelt hoe belangrijk het dan is om op z’n tijd geweld te gebruiken om de bevolking in het gareel te houden:
Want je moet weten dat in kortelings veroverde koninkrijken en provinciën de gemoederen der inwoners nooit zo kalm of goedgezind jegens den nieuwen heer zijn dat men zich van de vrees kan ontslaan of zij nog niet eens zullen trachten de zaken weer te doen keren en zoals men zegt, het geluk nogmaals te beproeven;
[p.102]
Het kan Sancho in hun huidige erbarmelijke situatie maar weinig boeien. Hij wil eerder weten of Don Quichot voldoende opgeknapt is om vervoerd te worden op zijn ezel zodat ze op zoek kunnen naar een adres om de nacht door te brengen en waar ze op krachten kunnen komen. En zo vertrekt het gezelschap onder luid gekreun en gesteun op weg naar nieuwe bestemmingen.
~ ~ ~