Recht is recht en krom is krom. Tenminste…
Over de scherpe redeneringen die Sancho Panza hield met zijn meester, en over het avontuur dat deze beleefde met een afgestorvene, mitgaders andere opmerkelijke gebeurtenissen

In dit hoofdstuk krijgen we een beter beeld van de bizarre logica die Don Quichot er bij tijden op na houdt. Een eerste voorbeeld is het evaluatiegesprek tussen de ridder en zijn knecht in de nasleep van het noodlottige gevecht met de schapen dat hem onder andere enkele tanden en kiezen deed verliezen. Volgens Sancho kwam dit voornamelijk omdat in zijn ogen Don Quichot zich in eerder stadium niet aan de riddereed gehouden had door van een gedekte tafel brood te eten en nog wat andere overtredingen had gemaakt. Don Quichot kan daar voor een groot deel in meegaan maar legt uiteindelijk de schuld bij Sancho omdat hijzelf het min of meer vergeten was en daarom van zijn knecht had verwacht dat die hem er wel opmerkzaam op zou maken.
‘Wel nog aan toe’, zei Sancho, ‘ik had toch niets gezworen?
[p.128]
‘Het is van geen het minste belang dat jij niets gezworen hebt’, zei Don Quichot; ‘het is voldoende dat ik vind dat je niet geheel van medeplichtigheid vrij bent te pleiten […]’
Zo kletsen ze verder over wie nu wel of niet schuldig is aan hun tegenslagen van de laatste tijd zonder dat ze ergens een plek vinden om te overnachten. Terwijl ze verder rijden in de hoop ergens een herberg tegen te komen wordt het alsmaar donkerder en ontwaren ze plots in de verte een verzameling lichtjes die hun kant op bewegen. In de aanloop naar deze confrontatie vertelt Cervantes dat het deze keer een avontuur betreft ‘dat zelfs zonder zonderlinge verbeelding werkelijk een avontuur bleek te zijn’. Maar dit moeten we toch met een korreltje zout nemen want opnieuw krijgt de fantasie bij Don Quichot de overhand in wat hij denkt te zien in de groep die hen tegemoet komt.
De lijkbaar met een overledene op weg naar zijn laatste rustplaats wordt bij Don Quichot een draagkoets met daarop een ridder die ofwel zwaargewond dan wel verslagen was en het was aan hem om deze collega te wreken. Daarvoor moest hij eerst duidelijkheid zien te krijgen wie de groep mannen was die deze ridder vervoerden. Dat het slechts onschuldige geestelijken waren die zich van deze taak kweten was iets wat zijn gestoorde brein niet registreerde. In plaats van direkt tot de aanval over te gaan gaf hij echter deze keer zijn opponenten de kans om hem uit te leggen of ze schuldig waren aan het lot van de ridder op de draagbaar. Zou het antwoord bevestigend zijn dan zat er niets anders op dan deze arme man te wreken.
De geestelijke te paard die de groep aanvoerde gaf helaas aan dat ze geen tijd hadden voor dit soort vraag- en antwoordspel omdat ze nog een lange reis voor de boeg hadden. Tja, niet handig als je Don Quichot tegenover je hebt. Die zag deze weigering als schuldbekentenis en greep het muildier van de geestelijke bij de teugels toen deze de tocht wilde voortzetten. Daar schrok het dier zo van dat het steigerde en zijn berijder uit het zadel wierp. Dat leidde tot verontwaardiging bij de groep volgers wat weer aanleiding was voor Don Quichot om hen met zijn lans te lijf te gaan. Spoedig had hij enkelen tegen de grond gewerkt en was de rest op de vlucht geslagen.
Als het stof is opgetrokken overziet Don Quichot wat hij heeft aangericht en komt langzaam het besef dat hij hier misschien niet te maken heeft gehad met vijandige strijders maar inderdaad slechts een verzameling onschuldige geestelijken. Navraag bij de gevallen geestelijke die nog steeds half onder zijn rijdier ligt leert Don Quichot dat de overledene die vervoert wordt geveld is door de ziekte en niet in een gevecht. Niet dat het Don Quichot plots doet inzien dat hij schuldig is aan het leed de geestelijken aangedaan door zijn woeste aanval. Integendeel:
‘Ik wens dat u, Eerwaarde, weet dat ik een ridder ben uit de Mancha, Don Quichot genaamd, en dat het mijn taak en plicht is de wereld door te treken om onrecht weer recht te zetten en beledigingen te wreken.
[p.130]
‘Wat dat recht zetten van onrecht betreft,’ zei de baccalaureus, ‘lijkt mij dat gij kromspreekt, want ge hebt mij die recht was, krom gemaakt en een been gebroken, dat van zijn levensdagen niet meer recht zal worden […]’
Don Quichot blijft echter bij zijn standpunt en heeft geen enkele wroeging. Het is hun eigen schuld want ‘gij kwaamt, zoals gij kwaamt’. En zo trekken ze ieder verder hun eigen weegs waarbij Sancho in de tussentijd kans gezien heeft om de proviand van de geestelijken te plunderen zodat ze zelf niet veel later eindelijk van een ‘welverdiend’ maal kunnen genieten. Ook nu is het tijd voor wat reflectie. De opmerking dat Sancho zijn baas bij vertrek de Ridder van de Droevige Figuur genoemd heeft is voor Don Quichot een teken dat Sancho blijkbaar ingefluisterd is door een wijze man die alle vermaarde ridders uiteindelijk voor het nageslacht van een illustere bijnaam voorziet. Terwijl bij Sancho de associatie met een droevige figuur toch echt veroorzaakt werd door het vermoeide aangezicht van Don Quichot met daarin ook nog eens enkele missende tanden.
Waarbij nog maar eens beklemtoond wordt dat het voor Don Quichot niet uitmaakt wat hij ziet of hoort, hij geeft er altijd zijn eigen door niemand anders te begrijpen draai aan.