Don Quichot — 1 — 19

Recht is recht en krom is krom. Tenminste…

Over de scher­pe rede­ne­rin­gen die San­cho Pan­za hield met zijn mees­ter, en over het avon­tuur dat deze beleef­de met een afge­stor­ve­ne, mit­ga­ders ande­re opmer­ke­lij­ke gebeurtenissen

In dit hoofd­stuk krij­gen we een beter beeld van de bizar­re logi­ca die Don Qui­chot er bij tij­den op na houdt. Een eer­ste voor­beeld is het eva­lu­a­tie­ge­sprek tus­sen de rid­der en zijn knecht in de nasleep van het nood­lot­ti­ge gevecht met de scha­pen dat hem onder ande­re enke­le tan­den en kie­zen deed ver­lie­zen. Vol­gens San­cho kwam dit voor­na­me­lijk omdat in zijn ogen Don Qui­chot zich in eer­der sta­di­um niet aan de rid­der­eed gehou­den had door van een gedek­te tafel brood te eten en nog wat ande­re over­tre­din­gen had gemaakt. Don Qui­chot kan daar voor een groot deel in mee­gaan maar legt uit­ein­de­lijk de schuld bij San­cho omdat hij­zelf het min of meer ver­ge­ten was en daar­om van zijn knecht had ver­wacht dat die hem er wel opmerk­zaam op zou maken.

‘Wel nog aan toe’, zei San­cho, ‘ik had toch niets gezwo­ren?
‘Het is van geen het min­ste belang dat jij niets gezwo­ren hebt’, zei Don Qui­chot; ‘het is vol­doen­de dat ik vind dat je niet geheel van mede­plich­tig­heid vrij bent te pleiten […]’

[p.128]

Zo klet­sen ze ver­der over wie nu wel of niet schul­dig is aan hun tegen­sla­gen van de laat­ste tijd zon­der dat ze ergens een plek vin­den om te over­nach­ten. Ter­wijl ze ver­der rij­den in de hoop ergens een her­berg tegen te komen wordt het als­maar don­ker­der en ont­wa­ren ze plots in de ver­te een ver­za­me­ling licht­jes die hun kant op bewe­gen. In de aan­loop naar deze con­fron­ta­tie ver­telt Cer­van­tes dat het deze keer een avon­tuur betreft ‘dat zelfs zon­der zon­der­lin­ge ver­beel­ding wer­ke­lijk een avon­tuur bleek te zijn’. Maar dit moe­ten we toch met een kor­rel­tje zout nemen want opnieuw krijgt de fan­ta­sie bij Don Qui­chot de over­hand in wat hij denkt te zien in de groep die hen tege­moet komt.

De lijk­baar met een over­le­de­ne op weg naar zijn laat­ste rust­plaats wordt bij Don Qui­chot een draag­koets met daar­op een rid­der die ofwel zwaar­ge­wond dan wel ver­sla­gen was en het was aan hem om deze col­le­ga te wre­ken. Daar­voor moest hij eerst dui­de­lijk­heid zien te krij­gen wie de groep man­nen was die deze rid­der ver­voer­den. Dat het slechts onschul­di­ge gees­te­lij­ken waren die zich van deze taak kwe­ten was iets wat zijn gestoor­de brein niet regi­streer­de. In plaats van direkt tot de aan­val over te gaan gaf hij ech­ter deze keer zijn oppo­nen­ten de kans om hem uit te leg­gen of ze schul­dig waren aan het lot van de rid­der op de draag­baar. Zou het ant­woord beves­ti­gend zijn dan zat er niets anders op dan deze arme man te wreken.

De gees­te­lij­ke te paard die de groep aan­voer­de gaf helaas aan dat ze geen tijd had­den voor dit soort vraag- en ant­woord­spel omdat ze nog een lan­ge reis voor de boeg had­den. Tja, niet han­dig als je Don Qui­chot tegen­over je hebt. Die zag deze wei­ge­ring als schuld­be­ken­te­nis en greep het muil­dier van de gees­te­lij­ke bij de teu­gels toen deze de tocht wil­de voort­zet­ten. Daar schrok het dier zo van dat het stei­ger­de en zijn berij­der uit het zadel wierp. Dat leid­de tot ver­ont­waar­di­ging bij de groep vol­gers wat weer aan­lei­ding was voor Don Qui­chot om hen met zijn lans te lijf te gaan. Spoe­dig had hij enke­len tegen de grond gewerkt en was de rest op de vlucht geslagen.

Als het stof is opge­trok­ken over­ziet Don Qui­chot wat hij heeft aan­ge­richt en komt lang­zaam het besef dat hij hier mis­schien niet te maken heeft gehad met vij­an­di­ge strij­ders maar inder­daad slechts een ver­za­me­ling onschul­di­ge gees­te­lij­ken. Navraag bij de geval­len gees­te­lij­ke die nog steeds half onder zijn rij­dier ligt leert Don Qui­chot dat de over­le­de­ne die ver­voert wordt geveld is door de ziek­te en niet in een gevecht. Niet dat het Don Qui­chot plots doet inzien dat hij schul­dig is aan het leed de gees­te­lij­ken aan­ge­daan door zijn woes­te aan­val. Integendeel:

‘Ik wens dat u, Eer­waar­de, weet dat ik een rid­der ben uit de Man­cha, Don Qui­chot genaamd, en dat het mijn taak en plicht is de wereld door te tre­ken om onrecht weer recht te zet­ten en bele­di­gin­gen te wre­ken.
‘Wat dat recht zet­ten van onrecht betreft,’ zei de bac­ca­lau­re­us, ‘lijkt mij dat gij krom­spreekt, want ge hebt mij die recht was, krom gemaakt en een been gebro­ken, dat van zijn levens­da­gen niet meer recht zal worden […]’

[p.130]

Don Qui­chot blijft ech­ter bij zijn stand­punt en heeft geen enke­le wroe­ging. Het is hun eigen schuld want ‘gij kwaamt, zoals gij kwaamt’. En zo trek­ken ze ieder ver­der hun eigen weegs waar­bij San­cho in de tus­sen­tijd kans gezien heeft om de pro­vi­and van de gees­te­lij­ken te plun­de­ren zodat ze zelf niet veel later ein­de­lijk van een ‘wel­ver­diend’ maal kun­nen genie­ten. Ook nu is het tijd voor wat reflec­tie. De opmer­king dat San­cho zijn baas bij ver­trek de Rid­der van de Droe­vi­ge Figuur genoemd heeft is voor Don Qui­chot een teken dat San­cho blijk­baar inge­fluis­terd is door een wij­ze man die alle ver­maar­de rid­ders uit­ein­de­lijk voor het nage­slacht van een illus­te­re bij­naam voor­ziet. Ter­wijl bij San­cho de asso­ci­a­tie met een droe­vi­ge figuur toch echt ver­oor­zaakt werd door het ver­moei­de aan­ge­zicht van Don Qui­chot met daar­in ook nog eens enke­le mis­sen­de tanden.

Waar­bij nog maar eens beklem­toond wordt dat het voor Don Qui­chot niet uit­maakt wat hij ziet of hoort, hij geeft er altijd zijn eigen door nie­mand anders te begrij­pen draai aan.