Don Quichot — 1 — 23

De man in de bergen

Eer­ste deel – Drie­ën­twin­tig­ste hoofd­stuk:
Over het­geen de ver­maar­de Don Qui­chot over­kwam in de Sier­ra More­na, het­wel­ke een der zon­der­ling­ste avon­tu­ren is geweest die in deze ware en waar­ach­ti­ge geschie­de­nis wor­den verhaald

Voor de ver­an­de­ring laat Don Qui­chot zich over­ha­len door zijn knecht om net als de ondank­ba­re boe­ven die zij bevrijd had­den beter ook de komst van de Her­man­dad niet af te wach­ten. Maar niet nadat San­cho heeft moe­ten belo­ven dat hij ‘nooit ofte nim­mer, levend of dood, tegen enig mens zult zeg­gen, dat ik (Don Qui­chot dus) dit gevaar ont­week en ver­meed uit angst en vre­ze; dit geschied­de alleen van­we­ge je smeek­be­den.’ Het is San­cho om het even, als ze maar weg kunnen.

Om zeker te zijn dat ze uit han­den van de poli­tie zul­len blij­ven kie­zen ze ervoor om een schuil­plaats te zoe­ken in een nabij gele­gen geberg­te. Met de pro­vi­and die San­cho enke­le hoofd­stuk­ken gele­den heeft weten te ont­fut­se­len van de gees­te­lij­ken kun­nen ze nog wel een aan­tal dagen voor­uit. En zo trek­ken ze als­maar die­per het geberg­te in tot­dat ze een plek heb­ben gevon­den die uiter­ma­te geschikt is om de nacht door te bren­gen. Toe­val­li­ger­wij­ze is het ook de plek waar de boe­ven­ben­de rond­dwaalt om niet opnieuw opge­pakt te wor­den. En weder­om tonen ze hun ware aard door hei­me­lijk de ezel van San­cho te ste­len daar het paard Ros­si­nant in hun ogen, vel over been dat het was, geen enke­le waar­de vertegenwoordigde.

Zo kon het zijn dat bij het aan­bre­ken van de dag een van onze twee hel­den nood­ge­dwon­gen de reis te voet moest voort­zet­ten. Don Qui­chot wist niets anders te doen dan een schen­kings­brief te schrij­ven waar­mee San­cho recht had op drie van de vijf ezels die Don Qui­chot in bezit had. Thuis welteverstaan.

Het geluk lacht San­cho even­wel later die dag toe. Op hun tocht door de ber­gen vin­den ze een door weer en wind ver­ga­ne reis­kof­fer. Blijk­baar lang gele­den ach­ter­ge­la­ten door een rei­zi­ger die zich inmid­dels alweer in ande­re ver­re oor­den zou bevin­den of mis­schien zelf half ver­gaan op de bodem van een ravijn de laat­ste adem had uit­ge­bla­zen. Voor San­cho maak­te het niet uit want bui­ten enke­le scho­ne kle­ding­stuk­ken en een dag­boek ont­dek­te hij ook een ver­za­me­ling gou­den mun­ten. Dat com­pen­seer­de in zijn ogen ruim­schoots de ellen­de die hem tot nu toe ten deel was geval­len. Vol geest­drift zocht hij ver­der naar meer waar­de­vol­le spullen.

Don Qui­chot ech­ter was alleen geïn­te­res­seerd in het dag­boek. Nadat hij het van voor naar ach­ter en weer terug had door­ge­le­zen, was hij helaas niet veel wij­zer gewor­den ‘behal­ve dat hij (de oor­spron­ke­lij­ke eige­naar van de reis­kof­fer) een afge­we­zen min­naar schijnt te zijn.’ Wan­neer ze ver­der trek­ken zien ze niet veel later een half­naak­te man hoger in de ber­gen van rots naar rots sprin­gen en zich snel uit de voe­ten maken. Het lijkt Don Qui­chot dat dit de man van het dag­boek en de reis­kof­fer is. Van­zelf­spre­kend wil hij de man ach­ter­na om te ach­ter­ha­len wie hij is en wat hem is over­ko­men. San­cho is daar om ande­re rede­nen niet hap­pig op:

‘Het zou veel beter zijn maar niet naar hem te zoe­ken; want als wij hem vin­den en hij is wer­ke­lijk de eige­naar van het geld, dan moet ik dat natuur­lijk terug­ge­ven; en daar­om lijkt het mij beter dat ik het zon­der al die onno­di­ge romp­slomp als eer­lij­ke vin­der houd tot de ware eige­naar gewoon­weg en zon­der rarig­he­den komt opda­gen; mis­schien gebeurt dat wel eerst als ik het al heb uit­ge­ge­ven, en waar niet is ver­liest de kei­zer zijn recht.’

[p.162]

Omdat Don Qui­chot het als hun ver­plich­ting ziet de man op te spo­ren en het geld terug te geven om elk ver­moe­den van dief­stal te ver­mij­den zit er ook voor San­cho niets anders op dan zijn mees­ter te vol­gen. Via een her­der die ze nog dezelf­de dag ont­moe­ten leren ze hoe een zes­tal maan­den terug er plots een knap­pe jon­ge­man ver­scheen die wil­de weten waar ‘het geberg­te het wildst en onbe­gaan­baarst was.’ Sinds­dien zwerft hij daar rond, steeds meer ver­wil­derd en bij tijd en wij­le komt hij tevoor­schijn om dan weer om eten te vra­gen en een ande­re keer om het met geweld te ont­fut­se­len. Voor de her­der staat vast dat de jon­ge­man aan vla­gen van razer­nij leed en ze had­den onlangs het plan opge­vat hem te over­mees­te­ren en naar de dichts­bij­zijn­de stad te bren­gen waar hij mis­schien gehol­pen kon worden.

Laat nu toch juist op dat ogen­blik de jon­ge­man opda­gen waar zij naar op zoek waren. Schijn­baar in een goe­de bui maak­te hij zich niet uit de voe­ten maar kwam nader­bij alwaar hij zich bij het gezel­schap voeg­de en zijn ver­haal deed dat ver­der beschre­ven wordt in het vol­gen­de hoofdstuk.