Zondag, 27 januari 2019

De ver­beel­ding aan de macht

Eer­ste deel – Vijf­en­twin­tig­ste hoofd­stuk:
Het­welk han­delt over de won­der­baar­lij­ke din­gen die de dap­pe­re Rid­der van de Man­cha in de Sier­ra More­na over­kwa­men, en over de peni­ten­tie die hij deed naar het voor­beeld van Beltenebros

Laat ik om te begin­nen eerst maar eens ver­tel­len hoe­zeer ik onder de indruk ben van dit boek. Ik had het eer­lijk gezegd niet ver­wacht. Mijn voor­in­ge­no­men idee was dat het boek Don Qui­chot een ver­za­me­ling rid­der­ver­ha­len was die dan weer eens span­nend en dan weer eens amu­sant zou­den zijn, en op z’n tijd opge­smukt met een wij­ze les. En in de hoofd­rol een ver­war­de edel­man die wind­mo­lens voor gevaar­lij­ke tegen­stan­ders ziet die ver­sla­gen moe­ten wor­den. Maar uit­ein­de­lijk niet meer dan dat, ridderverhalen.

De reden dat ik Don Qui­chot ben gaan lezen was niet zozeer om mijn onge­lijk te bewij­zen (want hoe kon ik weten dat het boek totaal anders was dan wat ik ervan wist) maar om ein­de­lijk eens te kun­nen zeg­gen dat ik het gele­zen hàd. Kon aftik­ken van het lijst­je met klas­sie­kers waar­van ieder­een wel een eigen ver­sie met zich mee­zeult. En om natuur­lijk te erva­ren waar­om het boek een klas­sie­ker is gewor­den en nog steeds gele­zen wordt.

Ik heb me ver­gist. Het ver­haal is zoveel rij­ker dan ik had kun­nen bevroe­den. Dat Don Qui­chot zich ver­liest in het dolend rid­der­schap is een belang­rijk gege­ven, ech­ter het had ook een totaal ande­re obses­sie kun­nen zijn. Want uit­ein­de­lijk gaat het daar in mijn ogen voor­al om, het zich geheel ver­lie­zen in een waan­we­reld waar­in ande­re wet­ten en logi­ca gel­den. Waar­bij het fas­ci­ne­rend blijft in wel­ke mate Don Qui­chot weet heeft van het feit dat hij gevan­gen zit in zijn eigen gek­te bin­nen in een wereld waar­in hij ooit, lang gele­den als een nor­maal per­soon heeft rond­ge­lo­pen en waar­van hij nog steeds op de hoog­te is hoe men daar denkt en oordeelt.

Hoofd­stuk vijf­en­twin­tig is daar een mooi voor­beeld van. Het bevat de beves­ti­ging van de dub­be­le laag in de gek­te van Don Qui­chot, gezien onder ande­re zijn ont­hul­len­de uit­spraak op blad­zij­de 183:

En om kort te gaan, ik ver­beeld mij nu een­maal dat al wat ik zeg zo is als ik het zeg, en niet anders.

Na de ont­luis­te­ren­de ont­kno­ping in het vori­ge hoofd­stuk waar bij­na dui­de­lijk werd waar­om de jon­ge Car­de­nio zich terug­ge­trok­ken heeft in dit door god en ieder­een ver­la­ten oord tot­dat Don Qui­chot roet in het eten gooi­de, heeft deze laat­ste het plan opge­vat te blij­ven zoe­ken naar de op de vlucht gesla­gen Car­de­nio. Althans dat is wat hij in eer­ste instan­tie zijn knecht wil laten doen gelo­ven. Niet veel later wordt ech­ter dui­de­lijk wat zijn ech­te plan­nen zijn.

In navol­ging van enke­le beroem­de dolen­de rid­ders die hij als voor­beeld houdt voor alles wat het ware rid­der­schap behelst wil hij peni­ten­tie doen in gelij­ke aard zoals zij dat in vroe­ger tij­den ook gedaan zou­den heb­ben. En hij zich zeer bewust van het feit dat het mis­schien wel kan zijn dat zijn ido­len zoiets der­ge­lijks mis­schien wel nooit heb­ben vol­bracht, maar dat het alleen in de fic­tie­ve weer­ga­ve van hun hel­den­le­vens zo staat ver­meld. Het kan hem niet deren, eer­der sterkt het hem in zijn plan, want die hagi­o­gra­fi­ën die­nen een hoger doel:

[…] zij beschrij­ven hen niet en stel­len hen niet voor gelijk zij in wer­ke­lijk­heid waren, maar zoals zij behoor­den te zijn, opdat het nage­slacht een voor­beeld zou heb­ben aan hun deugden.

[p.178]

Wat nu is Don Qui­chot van plan? Heel sim­pel (in zijn gedach­ten­we­reld). In navol­ging van eer­de­re ver­tel­lin­gen is ook bij hem de ver­den­king gere­zen dat de scho­ne jonk­vrouw op wie hij smoor­ver­liefd is, mis­schien wel hele­maal niet ver­liefd op hem is, of erger mis­schien wel gebruik maakt van zijn afwe­zig­heid om het gezel­schap van ande­re man­nen te zoe­ken. Zijn peni­ten­tie bestaat eruit dat hij in vol­le­di­ge afzon­de­ring en tota­le krank­zin­nig­heid de tijd zal door­bren­gen zon­der eten en drin­ken maar gevuld met aller­lei dwaas­he­den zoals het ver­scheu­ren van zijn kle­ren en het bon­ken van zijn hoofd tegen de rot­sen, om maar wat gek­kig­heid te noemen.

Dit alles om zijn gelief­de Dul­ci­nea van El Tobo­so dui­de­lijk te maken dat het hem ernst is. En dat San­cho voor­al niet moet den­ken dat het alle­maal spel is:

‘Dat is juist het fij­ne van de zaak’, ant­woord­de Don Qui­chot, ‘en hier ligt de ver­he­ven­heid van mijn bedrijf; want wan­neer enig dolend rid­der met reden krank­zin­nig wordt, steekt daar niet de min­ste ver­dien­ste in: het gaat er om dat ik krank­zin­nig word zon­der eni­ge aan­lei­ding, ten ein­de mijn vrou­we te doen besef­fen, dat als ik al zo gek wordt zón­der, ik nog veel gek­ker zou kun­nen wor­den mét reden.

[p.178]

Het is de taak van San­cho om Dul­ci­nea onver­wijld op te zoe­ken en beves­ti­ging te krij­gen van de ware aard voor wat haar gevoe­lens voor Don Qui­chot. Moch­ten die posi­tief zijn dan zou daar­mee zijn boe­te­doe­ning en krank­zin­nig­heid ten ein­de zijn, maar in het geval van afwij­zing ‘dan zal ik wer­ke­lijk krank­zin­nig wor­den, en zo zijn­de zal ik er geen ver­let van heb­ben’. Tja, wat kun je hier nog tegen­in brengen?

San­cho, die over­dui­de­lijk moei­te heeft deze hoge­re vorm van gek­te te vol­gen pro­beert nog een laat­ste maal om Don Qui­chot te over­tui­gen dat er bij hem toch echt niet meer dan een sim­pel schroef­je los zit en dat het hele dolen­de rid­der­schap gebouwd is op ‘kou­de druk­te en leu­gen en bedrog’. Dat schiet bij Don Qui­chot logi­scher­wij­ze in het ver­keer­de keel­gat. Het feit dat zij los van elkaar de din­gen com­pleet ver­schil­lend zien heeft een voor de hand lig­gen­de reden. San­cho mag dan den­ken dat ‘alles wat met dolen­de rid­ders te maken heeft her­sen­schim, dwaas­heid en waan­zin lijkt en in tegen­spraak is met de werkelijkheid,

Maar dat is eigen­lijk niet zo, er zwerft even­wel altijd een zwerm tove­naars rond ons heen die alles wat wij waar­ne­men ver­draai­en en ver­an­de­ren en naar hun hand zet­ten, al naar het hun lust ons te hel­pen of te gron­de te richten.

[p.180]

Zo valt bij­voor­beeld te ver­kla­ren dat een uiterst kost­ba­re helm die Don Qui­chot ont­dekt heeft in de ogen van San­cho slechts een dood­nor­ma­le scheer­kom van een kap­per is. Want als hij of ieder ander die zo’n helm had wil­len ste­len dit voor­werp niet kan zien, of althans het voor iets anders houdt hoeft Don Qui­chot het niet de hele tijd met zijn leven te bewa­ken. Dus. Logisch toch?

Voor mij zijn het dit soort (in veel geval­len droog­ko­mi­sche) dia­lo­gen tus­sen Don Qui­chot en San­cho die het ver­haal zo lezens­waar­dig maken. Er wordt uiterst ver­ma­ke­lijk de spot gedre­ven met de gek­te van Don Qui­chot waar­door het geheel zich gaan­de­weg afspeelt op een meta-niveau waar de lot­ge­no­ten elkaar bezien en beoor­de­len voor wat betreft hun eigen rol.

Op de laat­ste blad­zij­de van dit knots­gek­ke hoofd­stuk kan Don Qui­chot het niet laten zijn knecht toe te ver­trou­wen ‘dat jij geen zier min­der gek bent dan ik’, ter­wijl hij aan­stal­ten maak­te zich te ont­doen van zijn kleding:

En hij trok haas­tig zijn broek uit, en daar stond hij naakt in zijn hemd; en zon­der zich te gene­ren maak­te hij een paar capri­o­len, en bui­tel­de twee­maal over de kop met het hoofd naar bene­den en de benen in de lucht, der­ge­lij­ke zaken ont­hul­len­de dat San­cho, om ze niet voor een twee­de maal te zien, Ros­si­nant keert liet maken en zijn gewe­ten gerust voel­de in de over­tui­ging dat hij inder­daad zwe­ren kon dat zijn heer sta­pel­gek was.

[p.186]

Geef een antwoord