Don Quichot, Cervantes — Eerste deel — Zesentwintigste hoofdstuk
Waarin men meer verneemt van de aardigheden die Don Quichot uit verliefdheid in de Sierra Morena vertoonde
Weet, hier weende Don Quichot

“Gedichtendag is hét poëziefeest van Nederland en Vlaanderen. Ieder jaar op de laatste donderdag van januari, staat de poëzie een dag lang in het zonnetje. Poëzieliefhebbers in Nederland en Vlaanderen organiseren die dag een grote diversiteit aan eigen poëzieactiviteiten. Met Gedichtendag gaat traditiegetrouw de Poëzieweek van start.”
Bron: Wereld Feesten Almanak
Aangezien het afgelopen donderdag Gedichtendag was en tevens de start van de Poëzieweek, leek het me wel een aardig idee een strofe te delen uit één van de weinige gedichten geschreven door Don Quichot die behouden zijn gebleven voor het nageslacht:
Bomen, bloemen, kruiden, bladen
Gij die groeit in dit gebied,
Zo hoog, groen en rijk beladen,
Spot gij niet met mijn verdriet,
Ziet dan hoe ‘k in smart moet baden.
Weest niet om mijn leed verdroten,
Ook al meerdert zich mijn wee,
Boete’s traan moet zijn vergoten,
Weet, hier weende Don Quichote
Verre van zijn Dulcinee
Van Toboso.
Het gedicht is geschreven ten tijde van de boetedoening door Don Quichot in het gebergte van de Sierra Morena waarover al verhaald werd in het vorige hoofdstuk. Nu Sancho op weg is om van vrouwe Dulcinea van El Toboso in persoon te horen dat zij Don Quichot in geen enkel opzicht heeft bedrogen wordt onze vertwijfelde ridder zelf verder verscheurd door het dilemma of hij in navolging van zijn idool Roeland de tijd in razernij dient door te brengen of toch eerder in zwaarmoedige waanzin zoals zijn andere held Amadis.
Nadat Don Quichot een vergelijkend vreemdgaandevrouwenonderzoek heeft uitgevoerd is zijn slotsom dat de geschiedenis van Amadis meer overeenkomsten vertoond met die van hem en Dulcinea. Zwaarmoedige waanzin, it is. En hij ziet voor zichzelf al een mooie grafschrift opdoemen nu hij vastbesloten is in de voetsporen van deze beroemde Adamis te treden:
[…] hij zij het die naar zijn beste vermogen worde nagevolgd door Don Quichot van de Mancha, van wien gezegd zal worden wat ook van een ander gezegd is: alhoewel hij geen grote dingen volbracht, hij stierf doordat hij ze ondernam
[p.188]
Aldus vervaardigde hij zich een rozenkrans uit een reep stof van zijn kleding en begon verwoed aan een groot aantal weesgegroetjes en niet lang daarna ook met het schrijven van vele verzen in de mulle grond om zijn smart een uitlaatklep te geven. Waarvan bovenvermelde strofe er eentje is die de tand des tijds (je vraagt je af hoe) heeft overwonnen.
Uitermate komisch is hoe Cervantes niet alleen vermeld dat deze strofe ongeschonden teruggevonden is maar dat hij ook ingaat op de toevoeging ‘Van Toboso’ die voor hilariteit zorgde bij diegenen die later zo gelukkig waren dit gedicht te ontdekken,
want zij begrepen dat Don Quichot zich gedacht moest hebben dat het vers onbegrijpelijk werd als hij Dulcinea’s naam noemde en er niet van Toboso bijzette; en zo was het ook, naar hij later bekende.
[p.188]
Sancho ondertussen is na een dag reizen uitgekomen bij de herberg waar hij niet zo heel lang geleden de vernederende ervaring van het Jonassen heeft ondergaan. Voor hem een reden de herberg toch maar links te laten liggen ondanks het late uur en zijn lege maag. Wat treft zijn verbazing als juist op dat moment twee bekenden uit het dorp van Don Quichot de herberg verlaten. Het zijn de pastoor en de barbier die een zoektocht gestart zijn naar het verdwenen duo.
Al snel wordt het hun duidelijk dat de knecht van de dwaze ridder al net zo geschift is als zijn baas, wat hen doet afvragen ‘hoe groot de krankzinnigheid van Don Quichot wel moest wezen, dat zij zelfs de hersenen van die arme drommel had aangestoken’. Uit het onsamenhangend verhaal van Sancho, die aanvankelijk moeite heeft de twee te overtuigen aangezien hij het aantekenboekje kwijtgeraakt is, wordt voor de pastoor en de barbier duidelijk dat zij een list moeten zien te verzinnen om Don Quichot uit zijn zelfverkozen isolement te lokken.
Dat zij ervoor kiezen om zichzelf te vermommen als een dolende maagd (de pastoor) en schildknaap (de barbier) geeft echter te denken in hoeverre de krankzinnigheid van Don Quichot via Sancho al vat op hen heeft gekregen. Het betekent in ieder geval weer volop leesplezier in de volgende hoofdstukken.