Zondag, 3 februari 2019

Don Qui­chot, Cer­van­tes — Eer­ste deel — Zes­en­twin­tig­ste hoofd­stuk
Waar­in men meer ver­neemt van de aar­dig­he­den die Don Qui­chot uit ver­liefd­heid in de Sier­ra More­na vertoonde

Weet, hier ween­de Don Quichot

“Gedich­ten­dag is hét poë­zie­feest van Neder­land en Vlaan­de­ren. Ieder jaar op de laat­ste don­der­dag van janu­a­ri, staat de poë­zie een dag lang in het zon­ne­tje. Poë­zie­lief­heb­bers in Neder­land en Vlaan­de­ren orga­ni­se­ren die dag een gro­te diver­si­teit aan eigen poë­zie­ac­ti­vi­tei­ten. Met Gedich­ten­dag gaat tra­di­tie­ge­trouw de Poë­zie­week van start.”

Bron: Wereld Fees­ten Almanak

Aan­ge­zien het afge­lo­pen don­der­dag Gedich­ten­dag was en tevens de start van de Poë­zie­week, leek het me wel een aar­dig idee een stro­fe te delen uit één van de wei­ni­ge gedich­ten geschre­ven door Don Qui­chot die behou­den zijn geble­ven voor het nageslacht:

Bomen, bloe­men, krui­den, bla­den
Gij die groeit in dit gebied,
Zo hoog, groen en rijk bela­den,
Spot gij niet met mijn ver­driet,
Ziet dan hoe ‘k in smart moet baden.
Weest niet om mijn leed ver­dro­ten,
Ook al meer­dert zich mijn wee,
Boete’s traan moet zijn ver­go­ten,
Weet, hier ween­de Don Qui­cho­te
Ver­re van zijn Dul­ci­nee
Van Tobo­so.

Het gedicht is geschre­ven ten tij­de van de boe­te­doe­ning door Don Qui­chot in het geberg­te van de Sier­ra More­na waar­over al ver­haald werd in het vori­ge hoofd­stuk. Nu San­cho op weg is om van vrou­we Dul­ci­nea van El Tobo­so in per­soon te horen dat zij Don Qui­chot in geen enkel opzicht heeft bedro­gen wordt onze ver­twij­fel­de rid­der zelf ver­der ver­scheurd door het dilem­ma of hij in navol­ging van zijn idool Roe­land de tijd in razer­nij dient door te bren­gen of toch eer­der in zwaar­moe­di­ge waan­zin zoals zijn ande­re held Amadis.

Nadat Don Qui­chot een ver­ge­lij­kend vreemd­gaan­de­vrou­wen­on­der­zoek heeft uit­ge­voerd is zijn slot­som dat de geschie­de­nis van Ama­dis meer over­een­kom­sten ver­toond met die van hem en Dul­ci­nea. Zwaar­moe­di­ge waan­zin, it is. En hij ziet voor zich­zelf al een mooie graf­schrift opdoe­men nu hij vast­be­slo­ten is in de voet­spo­ren van deze beroem­de Ada­mis te treden:

[…] hij zij het die naar zijn bes­te ver­mo­gen wor­de nage­volgd door Don Qui­chot van de Man­cha, van wien gezegd zal wor­den wat ook van een ander gezegd is: alhoe­wel hij geen gro­te din­gen vol­bracht, hij stierf door­dat hij ze ondernam

[p.188]

Aldus ver­vaar­dig­de hij zich een rozen­krans uit een reep stof van zijn kle­ding en begon ver­woed aan een groot aan­tal wees­ge­groet­jes en niet lang daar­na ook met het schrij­ven van vele ver­zen in de mul­le grond om zijn smart een uit­laat­klep te geven. Waar­van boven­ver­mel­de stro­fe er een­tje is die de tand des tijds (je vraagt je af hoe) heeft overwonnen.

Uiter­ma­te komisch is hoe Cer­van­tes niet alleen ver­meld dat deze stro­fe onge­schon­den terug­ge­von­den is maar dat hij ook ingaat op de toe­voe­ging ‘Van Tobo­so’ die voor hila­ri­teit zorg­de bij die­ge­nen die later zo geluk­kig waren dit gedicht te ontdekken,

want zij begre­pen dat Don Qui­chot zich gedacht moest heb­ben dat het vers onbe­grij­pe­lijk werd als hij Dulcinea’s naam noem­de en er niet van Tobo­so bij­zet­te; en zo was het ook, naar hij later bekende.

[p.188]

San­cho onder­tus­sen is na een dag rei­zen uit­ge­ko­men bij de her­berg waar hij niet zo heel lang gele­den de ver­ne­de­ren­de erva­ring van het Jonas­sen heeft onder­gaan. Voor hem een reden de her­berg toch maar links te laten lig­gen ondanks het late uur en zijn lege maag. Wat treft zijn ver­ba­zing als juist op dat moment twee beken­den uit het dorp van Don Qui­chot de her­berg ver­la­ten. Het zijn de pas­toor en de bar­bier die een zoek­tocht gestart zijn naar het ver­dwe­nen duo.

Al snel wordt het hun dui­de­lijk dat de knecht van de dwa­ze rid­der al net zo geschift is als zijn baas, wat hen doet afvra­gen ‘hoe groot de krank­zin­nig­heid van Don Qui­chot wel moest wezen, dat zij zelfs de her­se­nen van die arme drom­mel had aan­ge­sto­ken’. Uit het onsa­men­han­gend ver­haal van San­cho, die aan­van­ke­lijk moei­te heeft de twee te over­tui­gen aan­ge­zien hij het aan­te­ken­boek­je kwijt­ge­raakt is, wordt voor de pas­toor en de bar­bier dui­de­lijk dat zij een list moe­ten zien te ver­zin­nen om Don Qui­chot uit zijn zelf­ver­ko­zen iso­le­ment te lokken.

Dat zij ervoor kie­zen om zich­zelf te ver­mom­men als een dolen­de maagd (de pas­toor) en schild­knaap (de bar­bier) geeft ech­ter te den­ken in hoe­ver­re de krank­zin­nig­heid van Don Qui­chot via San­cho al vat op hen heeft gekre­gen. Het bete­kent in ieder geval weer vol­op lees­ple­zier in de vol­gen­de hoofdstukken.

Geef een antwoord