Een onverwachts ja-woord
Eerste deel – Zevenentwintigste hoofdstuk:
Hoe de pastoor en de barbier hun zin doordreven, en andere gebeurtenissen waardig in deze schone historie verhaald te worden
Ergens halverwege het onderhavige hoofdstuk valt het verhaal even stil voor een onderbreking door de verteller van dienst die voor hij verder gaat wil weten of hij niet al te uitvoerig zijn lijdensweg uit de doeken doet:
Ik hoop, mijne heren, dat ik u niet vermoei met deze uitweidingen; mijn verdriet is niet van dien aard dat ik het in een paar woorden terloops zou kunnen of willen verhalen; iedere kleinigheid lijkt mij een lange rede waard.
[p.199]
Ondanks de tegenwerpingen van de toehoorders ‘dat de bijzonderheden die hij vertelde hun zeer behaagden, omdat ze zo belangwekkend waren dat ze niet verdienden stilzwijgend te worden voorbijgegaan en evenzeer de aandacht waard waren als de kern van het verhaal’, ga ik alsnog een poging wagen in enkele woorden te schetsen wat Cardenio, want hij is het die zo omstandig zijn verhaal doet, is overkomen.
Maar eerst even terug naar de pastoor en de barbier die Sancho bij toeval heeft ontmoet bij de Jonas-herberg en die hem weten te overtuigen dat het beter is niet verder te reizen naar de schone Dulcinea (de woorden van Don Quichot) maar terug te keren naar het desolate gebergte waar hij zijn meester heeft achtergelaten in stijgende waanzin. Zij hebben namelijk een list. De pastoor zal als jonkvrouw vermomd op het gemoed van Don Quichot inpraten en hopelijk zodanig zijn ridderlijke eer weten te raken dat hij bereid is met ‘haar’ mee te gaan naar de stad. Aldaar denken zij hem de gewenste hulp te kunnen bieden.
Na wat gesteggel onderweg over wie als wie verkleed zal gaan (de pastoor krijgt twijfels of hij als godsdienstig persoon wel de juiste keuze heeft gemaakt om als vrouw te gaan) bereiken ze na een dag reizen de plek die Sancho gemarkeerd heeft waar hij Don Quichot terug kan vinden. Opnieuw besluiten ze tot een kleine aanpassing van hun plan van aanpak. Het lijkt hun beter dat Sancho allereerst vooruit zal rijden om Don Quichot te vertellen dat zijn Dulcinea die weliswaar schoon en aanbiddelijk is (zijn woorden) het lezen en schrijven niet machtig is, en dat zij hem daarom ‘op straffe van in ongenade te vallen, beval op staande voet voor haar te verschijnen’. Dat zou misschien al voldoende zijn voor hem om het gebergte te verlaten zonder dat het tot een verkleedpartij hoeft te komen.
In afwachting zoeken de pastoor en de barbier een verkoelend plekje in de schaduw op omdat het ook in die tijd al verschrikkelijk heet kon zijn in augustus. Nog voordat zij goed en wel gezeten zijn horen ze de klanken van een instrument dat een triestige melodie speelt. Niet veel later gevolgd door minstens even droefgeestig gezang. Als zij op zoek gaan naar wie daar zo mooi zingt, vinden zij een jongeman waarin de pastoor onmiddellijk Cardenio herkent, daar Sancho al veel over hem heeft verteld tijdens hun tocht terug naar de Sierra Morena. Cardenio, die zich weliswaar verwonderde over het feit dat deze toevallige voorbijgangers zoveel wisten over zijn lot laat zich desondanks overhalen zijn verhaal verder te vertellen daar waar Don Quichot het enkele hoofdstukken geleden zo abrupt onderbrak en dat ik nu zoals beloofd ga pogen in het kort te beschrijven.
Het is de valse Don Fernando die Cardenio beloofd te zullen helpen door te vragen of de vader van Cardenio genegen is tegemoet te komen aan de wens van de vader van Luscinda. Hij wil namelijk niet dat Cardenio zelf om de hand van zijn dochter vraagt, maar dat zijn vader dat komt doen. Don Fernando stelt voor dat het beter is voor Cardenio om eventjes de stad uit is en geld op te halen voor een aankoop die Don Fernando van plan is en die de vader van Cardenio gunstig kan stemmen. Een goed verstaander begrijpt al waar dit naartoe gaat. Enkele dagen later ontvangt Cardenio een brief van Luscinda die zij iemand heimelijk heeft weten te overhandigen dat Don Fernando inmiddels zelf om haar hand heeft gevraagd en dat hij niet alleen toestemming had gekregen om met haar in het huwelijk te treden, maar dat dat ook op zeer korte termijn en in besloten kring zou plaatsvinden.
Cardenio reist als een speer terug en treft zijn geliefde Luscindan aan op het balkon van haar ouderlijk huis net vooraf aan de huwelijksvoltrekking. Zij deelt hem mee dat zij een dolk onder haar jurk verborgen houdt die zij niet zal aarzelen te gebruiken wanneer de omstandigheden haar daartoe dwingen door een einde aan haar leven te maken ‘en u bewijzen hoe ik u van den beginnen heb liefgehad en nog steeds lief heb’. Hierna wordt zij naar binnen geroepen. Cardenio weet heimelijk binnen te geraken en vanachter de wandtapijten in de grote zaal krijgt hij mee hoe de ceremonie voltrokken wordt zonder dat hij zich laat zien of van zich laat horen.
Dan is het zover dat het ja-woord gegeven dient te worden.
De pastoor stond dan te wachten op het antwoord van Luscinda, die lang schroomde het te geven, en juist toen ik dacht dat zij de dolk te voorschijn zou halen om haar woord gestand te doen, of haar mond zou openen om de waarheid te spreken en het gezelschap uit de droom te helpen zó dat het te mijnen voordele uitviel, hoorde ik dat zij met zwakke stem zeide: ‘Ja, ik wil’, en Don Fernando zeide hetzelfde.
[p.199]
Hierna viel ze in katzwijm. En Cardenio? Hij is volkomen van slag door deze onverwachte wending die hij niet zag aankomen. Woede en liefdesverdriet overheersen zonder dat hij weet wat te doen. En zonder op te merken dat Don Fernando een brief ontdekt die Luscinda heeft laten vallen. Nadat hij die gelezen heeft zakt hij neer in een stoel en blijft voor zich uit staren. Cardenio verlaat het toneel en vindt zichzelf dagen later terug in het gebergte waar hij geteisterd wordt door terugkerende vlagen van waanzin niets anders weet te doen dan te wachten op zijn einde onderwijl zijn eens zo aanbeden Luscinda te vervloeken voor het verraad hem aangedaan.