Genesis 2

De schepping van Eva

Het begint met een rust­dag, de zeven­de dag. God is klaar met zijn werk.

Dan lijkt het als­of het schep­pings­ver­haal opnieuw ver­teld wordt, maar in iets ande­re volg­or­de en zon­der spe­ci­fie­ke tijds­duur. Er is spra­ke van een tuin in Eden waar God de mens (in dit geval een man) heeft neer­ge­zet. In deze tuin ont­springt een rivier die zich uit­splitst in vier ver­tak­kin­gen. De Tigris en de Eufraat zijn me bekend, van de Pison en Chi­chon had ik nog niet eer­der gehoord (of ze zijn me niet bijgebleven). 

God — die nu ook tel­kens met HEER wordt aan­ge­duid — besluit dat de mens wel wat gezel­schap kan gebrui­ken en schept alle die­ren (hoe­wel dat in Gene­sis 1 in een ande­re volg­or­de werd gedaan). De mens geeft ze alle­maal een naam, ech­ter er ont­breekt nog iets. Een hel­per. Dus brengt God de mens in een die­pe slaap, ont­neemt hem een rib en bouwt hier­mee een vrouw. De mens stelt deze ver­ras­sing zeer op prijs:

‘Ein­de­lijk een gelijk aan mij
mijn eigen gebeen­te
mijn eigen vlees,
een die zal heten: vrouw,
een uit een man gebouwd.’

Ook de zin die volgt geeft aan dat er spra­ke is van gelijk­heid: ‘Zo komt het dat een man zich los­maakt van zijn vader en moe­der en zich hecht aan zijn vrouw, met wie hij één van lichaam wordt.’

De schep­ping van Eva (1508–1512), Miche­lan­ge­lo Buo­nar­ro­ti (1475–1564)

Omdat ik tij­dens de stu­die Alge­me­ne cul­tuur­we­ten­schap­pen regel­ma­tig merk dat eni­ge bij­bel­ken­nis wel han­dig is, ben ik maar weer eens met dit ‘boek der boe­ken’ begonnen.