Omdat ik tijdens de studie Algemene cultuurwetenschappen regelmatig merk dat enige bijbelkennis wel handig is, ben ik maar weer eens met dit ‘boek der boeken’ begonnen.
Genesis 26b
Nadat Abimelech en Isaak hun eed had gezworen kon Isaak onbekommerd verder leven met Rebekka als zijn vrouw. In de jaren die volgden werd hij almaar rijker van de opbrengst van zijn land en bezat hij gaandeweg steedse grotere kudden vee en veel slaven en slavinnen. Dit zorgde voor jaloezie onder de Filistijnen die overgingen tot het dichtgooien van de putten die de knechten van Isaak geslagen hadden.
Op een dag kwam Abimelech langs en vertelde Isaak dat het misschien verstandiger was om zich ergens anders te vestigen. Isaak voldeed aan dit verzoek en trok verder naar het dal van Gerar. Ook daar bleven de lokale herders de putten van Isaak saboteren, dus trok hij door naar Berseba. Daar verscheen ’s nachts God, de HEER aan hem. Opnieuw werd Isaak verzekerd dat hij gezegend was en veel nakomelingen zou krijgen. Isaak bouwde een altaar op die plaats en liet zijn knechten een put graven.
Dit alles leidde weer tot een bezoek van Abimelech. ‘Wat komt u doen?’, wilde Isaak weten. Abimelech gaf aan dat het hem nu nog duidelijker geworden was dat Isaak onder de bescherming stond van God en dat hij een (zoveelste) verdrag met Isaak wilde sluiten. Dat deden ze bij de nieuw geslagen put waar niet veel later water uit opwelde. Isaak noemde put Seba.

Het hoofdstuk sluit af met de vermelding dat Esau op zijn veertigste trouwde met Jehudit, dochter van de Hethiet Beëri, maar ook met Basemat, dochter van de Hethiet Elon. Als opmaat tot interessante familiale ontwikkelingen die vermoedelijk gaan volgen, wordt vermeld dat beiden ‘een bron van voortdurende ergernis voor Isaak en Rebekka’ waren.