Jakob in gevecht met de engel — Genesis 32

Omdat ik tij­dens de stu­die Alge­me­ne cul­tuur­we­ten­schap­pen regel­ma­tig merk dat eni­ge bij­bel­ken­nis wel han­dig is, ben ik maar weer eens met dit ‘boek der boe­ken’ begonnen.

Gene­sis 32

Nadat Laban en Jakob een over­een­komst heb­ben geslo­ten ver­trekt Laban de och­tend erna terug naar huis. Jakob trekt ook ver­der met zijn gevolg rich­ting huis, maar dan de ande­re kant op. Hij maakt zich zor­gen of zijn broer Esau nog steeds ran­cu­neus is van­we­ge de mis­lei­ding aan het bed bij hun vader Isaak. Hier­door ver­kreeg Jakob de zegen van Isaak, en niet de oud­ste broer Esau. Mis­schien is Esau na al die jaren het voor­val niet ver­ge­ten en op wraak uit zodra hij hoort van de terug­keer van Jakob. Wan­neer Jakob een bode naar Esau stuurt om zijn komst aan te kon­di­gen en het ant­woord van Esau is dat hij Jakob tege­moet zal rij­den met vier­hon­derd man, stelt dat Jakob niet echt gerust.

Hij besluit om zijn gevolg te split­sen in twee kam­pen, zodat wan­neer Esau besluit hem aan te val­len in ieder geval de helft zal weten te onst­nap­pen. Ver­der ver­za­melt hij een groot aan­tal die­ren dat een eind voor­uit zal rij­den en dient als geschenk voor Esau om hem van gedach­ten te doen ver­an­de­ren in het geval hij kwa­de plan­nen heeft. De knech­ten die met de kud­de voor­uit rij­den drukt hij op het hart Esau dui­de­lijk te maken dat hij hem als zijn heer beschouwt, ondanks de eed van hun vader die eigen­lijk afdwingt dat Esau de knecht is van Jakob.

In de vroe­ge och­tend van de dag dat ze waar­schijn­lijk Esau zul­len ont­moe­ten helpt Jakob zijn gevolg met het over­ste­ken van de rivier Jab­bok. Er is dan een vreem­de over­gang in het ver­haal, want van de ene op de ande­re zin is hij plots in gevecht met ‘een ander’:

Maar zelf bleef hij ach­ter, hele­maal alleen, en er wor­stel­de iemand met hem tot­dat de dag aan­brak. Toen de ander zag dat hij het niet van hem kon win­nen, raak­te hij Jakobs heup aan, en daar­door raak­te Jakobs heup tij­dens die wor­ste­ling ont­wricht. Toen zei de ander: ‘Laat mij gaan, het wordt al dag.’ Maar Jakob zei: ‘Ik laat u niet gaan ten­zij u mij zegent.’ 

Gene­sis 32, 12–32
[bron onbe­kend]

De ander blijkt een engel (of God?) te zijn, en deze vraagt hem hoe hij heet. Ver­vol­gens krijgt Jakob te horen dat zijn naam voort­aan Isra­ël zal zijn, ‘want je hebt met God en men­sen gestre­den en je hebt gewon­nen’. Daar­na zegent de ander Jakob/Israël. Jakob noemt de plaats Peni­ël omdat hij daar oog in oog heeft gestaan met God en in leven is gebleven.

Als laat­ste volgt er nog een weetje:

Jakob liep mank. Omdat de ander hem had aan­ge­raakt bij de spier die boven het heup­ge­wricht ligt, eten de Isra­ë­lie­ten de heup­spier niet, tot op de dag van vandaag.

Gene­sis 32, 33