Jozef en de droom van de farao — Genesis 41

Omdat ik tij­dens de stu­die Alge­me­ne cul­tuur­we­ten­schap­pen regel­ma­tig merk dat eni­ge bij­bel­ken­nis wel han­dig is, ben ik maar weer eens met dit ‘boek der boe­ken’ begonnen.

Gene­sis 38

Omdat de opper­schen­ker ver­gat een goed woord­je te doen voor Jozef, bleef deze laat­ste ach­ter in de gevan­ge­nis zon­der hoop dat hij er nog nooit uit zou komen. Tot­dat de farao een aan­tal jaar later geplaagd werd door dro­men die nie­mand kon dui­den. Pas toen schoot de opper­schen­ker te bin­nen dat mis­schien Jozef een ver­kla­ring kon geven.

Een van de dro­men van de farao ging als volgt: hij zag zeven koei­en uit de Nijl komen die wel­door­voed waren en in de oever ging gra­zen, waar­na er niet veel later opnieuw zeven koei­en tevoor­schijn kwa­men die ech­ter lelijk en mager waren. Deze lelij­ke en mage­re koei­en aten de ande­re koei­en op. Iets ver­ge­lijk­baars gebeur­de ook in een ande­re droom van de farao, maar dan met korenaren. 

De droom van de farao (1538), Hans Hol­bein de Jon­ge (1497/8–1543)

De farao ver­tel­de Jozef, die inmid­dels gescho­ren en van scho­ne kle­ren was voor­zien, dat hij ver­no­men had dat Jozef maar een droom hoef­de te horen om deze ver­vol­gens te kun­nen uit­leg­gen. Jozef liet weten dat het niet aan hem was, maar dat het God was die met een uit­leg kwam. Hoe dan ook, de farao deed zijn droom uit de doe­ken en Jozef leg­de hem uit dat God via deze droom de farao waar­schuw­de dat er na zeven goe­de jaren er zeven slech­te jaren zou­den aan­bre­ken, en dat het belang­rijk was om gedu­ren­de de goe­de jaren alvast voor­be­rei­din­gen te tref­fen voor de peri­o­de waar­in het min­der zou gaan.

Het klonk de farao als een vali­de ver­kla­ring en omdat hij het vol­le­di­ge ver­trou­wen had in Jozef (en God op de ach­ter­grond) gaf hij hem de vol­le­di­ge ver­ant­woor­de­lijk­heid om zorg te dra­gen dat de juis­te voor­be­rei­din­gen wer­den getrof­fen om een even­tu­e­le hon­gers­nood te kun­nen weer­staan. Jozef kreeg een nieu­we naam, Safe­nat-Pane­ach (een terug­ke­rend the­ma in Gene­sis) en kreeg Asnat, de doch­ter van Poti­fe­ra, een pries­ter in Helio­po­lis, tot vrouw. Daar­na ging hij aan het werk. Ook ver­wek­te hij twee kin­de­ren bij Asnat. De oud­ste kreeg de naam Manas­se, en de jong­ste Efraïm.

Toen de zeven goe­de jaren ach­ter de rug waren, brak er over­al hon­gers­nood uit, niet alleen in Egyp­te. Het duur­de niet lang voor­dat de bevol­king hon­ger begon te lij­den. De farao gaf aan dat men bij Jozef terecht kon want die had ervoor gezorgd dat de voor­raad­schu­ren goed gevuld waren. Ook in de omrin­gen­de lan­den trok men naar Egyp­te om bij Jozef graan te gaan kopen.