Genesis 46

Omdat ik tij­dens de stu­die Alge­me­ne cul­tuur­we­ten­schap­pen regel­ma­tig merk dat eni­ge bij­bel­ken­nis wel han­dig is, ben ik maar weer eens met dit ‘boek der boe­ken’ begonnen.

Gene­sis 46

Isra­ël aka Jakob ver­trekt met zijn hele fami­lie en huis­raad naar Egyp­te en over­nacht onder­weg in Ber­se­ba. Daar brengt hij offers aan God die dezelf­de nacht in een visi­oen tot Isra­ël komt, maar hem aan­spreekt met Jakob. Het blijft oplet­ten wat betreft die wis­se­lin­gen van naam.

God moe­digt Jakob aan om de reis naar Egyp­te te ver­vol­gen en geeft aan dat hij zelf ook mee­reist. Aldus trekt Jakob ver­der en ver­vol­gens wordt een groot gedeel­te van dit hoofd­stuk gevuld met het benoe­men van alle Isra­ë­lie­ten (waar­mee Jakob en zijn nako­me­lin­gen bedoeld wor­den, inclu­sief Jozef) die zich uit­ein­de­lijk in Egyp­te zou­den vestigen.

De eind­stand wordt bepaald op zeven­tig per­so­nen, waar­bij aan­ge­te­kend moet wor­den dat de vrou­wen van Jakobs zonen — je zou bij­na zeg­gen als van­zelf­spre­kend — niet mee­ge­re­kend worden.

Na deze opsom­ming sluit het hoofd­stuk af met de beschrij­ving van de ont­moe­ting tus­sen Jozef en zijn vader die elkaar ein­de­lijk in de armen kun­nen slui­ten. Voor Isra­ël aan­lei­ding om te ver­zuch­ten dat hij vre­dig kan ster­ven nu hij zijn ver­lo­ren zoon in leven­de lij­ve heeft terug­ge­zien. Ver­vol­gens ver­trekt Jozef rich­ting de farao om hem op de hoog­te te stel­len dat zijn fami­lie is gear­ri­veerd en of het akkoord is dat ze zich in Gosen gaan vestigen. 

Jozef ont­vangt zijn vader en broers, Jan de Bray (1627–1697)