Omdat ik tijdens de studie Algemene cultuurwetenschappen regelmatig merk dat enige bijbelkennis wel handig is, ben ik maar weer eens met dit ‘boek der boeken’ begonnen.
Genesis 48
Jakob aka Israël is ziek. Jozef gaat met zijn twee zonen, Manasse en Efraïm bij hem op bezoek. Jakob grijpt deze gelegenheid aan om op zijn oude dag de twee zonen van Jozef te zegenen. Voordat het zover is verteld hij Jozef dat zijn twee zonen door Jakob beschouwd worden als zijn eigen zonen en gelijkgesteld worden aan Ruben en Simeon. Indien Jozef nog meer zonen krijgt dan zullen die als de kinderen van Jozef worden beschouwd. Dan is het tijd om de Manasse en Efraïm te zegenen.
Volgens gebruik zou Jakob zijn rechterhand op de oudste zoon van Jozef, in dit geval Manasse moeten leggen. Om het Jakob makkelijk te maken plaatst Jozef zijn zoon Manasse daarom links van hem. Jakob kruist echter zijn armen en legt zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm. Wanneer Jozef deze vergissing van Jakob, vermoedelijk omdat zijn vader al tijden lang niet meer goed kon zien, wil corrigeren door zijn hand te pakken om die te verplaatsen geeft Jakob aan dat hij zich niet vergist heeft.
‘Niet zo, vader! zei Jozef. ‘Dit is de oudste, u moet uw rechterhand op zijn hoofd leggen.’ Maar zijn vader wilde dat niet. ‘Ik weet het, mijn zoon,’ zei hij, ‘ik weet het. Ook uit hem zal een volk voortkomen, ook hij zal machtig worden. Maar zijn jongere broer zal machtiger worden dan hij, en uit hem zullen tal van volken voortkomen.’ […] Zo plaatste hij Efraïm vóór Manasse.
Genesis-48: 20–22

Dit doet denken aan de zegening van Jakob zelf door zijn bijna blinde vader Isaak. Door gemanipuleer van zijn moeder Rebekka weet Jakob zijn vader te misleiden door zich voor te doen als zijn oudere broer Esau. Zie Genesis 27.