Genesis 49

In zijn bed gele­gen laat Jakob al zijn zonen bij zich komen om hen hun toe­komst te ver­tel­len. Een voor een laat hij ze de revue pas­se­ren, waar­bij de een meer aan­dacht krijgt dan de ander. En net voor ieder­een heeft hij een posi­tief woord. Zo moe­ten voor­aal Sime­on en Levi het ontgelden:

Sime­on en Levi zijn altijd samen,
zij bera­men niets dan geweld.
ik wil niet deel­ne­men aan hun beraad,
op hun bij­een­kom­sten wil ik niet zijn.
In woe­de ont­sto­ken doden zij man­nen,
moed­wil­lig ver­lam­men ze stie­ren.
Ver­vloekt zij hun grim­mi­ge woe­de,
ver­vloekt hun ontem­ba­re razer­nij.
Ik zal hen ver­strooi­en over Jakobs volk,
hen over Isra­ël verspreiden.

Gene­sis 49, 1–8

Het zijn Juda (‘sterk als een jon­ge leeuw’) en Jozef (‘een vrucht­ba­re wijn­stok’) aan wie de mees­te woor­den wor­den besteed, waar­bij Jozef boven­dien bestem­peld wordt als ‘de uit­ver­ko­re­ne onder zijn broers’.

Jakob had twaalf zonen, en deze ver­te­gen­woor­di­gen de twaalf stam­men van Israël.

Nadat hij hen alle­maal zijn zegen had gege­ven, komt Jakob opnieuw met het ver­zoek na zijn dood begra­ven te wor­den op het land gekocht door Abra­ham van de Hethiet Efron. Toen blies hij zijn laat­ste adem uit.

Jakob op zijn doods­bed omringd door zijn zonen, maker en datum onbekend

~ ~ ~

Omdat ik tij­dens de stu­die Alge­me­ne cul­tuur­we­ten­schap­pen regel­ma­tig merk dat eni­ge bij­bel­ken­nis wel han­dig is, ben ik maar weer eens met dit ‘boek der boe­ken’ begonnen.

Geef een antwoord